nati, had zij de vreemde, gloeiende roodgoude haren en de wondermooie sprookjesogen, fluweelzwart bij kaarslicht en in de schaduw, maar blauw, wonderdiepblauw, met het diepe violet van penseeën of van de Venetiaanse lagoenen bij helle dag.
Haar handen en voeten waren van de haast volmaakte skulpturale schoonheid van laat-Griekse beelden, met iets van de teerslanke elegantie van hooggeboren Engelse vrouwen in de lange fijne vingers en de slanke, zachte, rozige tenen.
En de gehele tengere, voorname gestalte, in volmaakte evenredigheid, van de schone, smalle, laagvallende schouders tot de fijne elegante benen, had in haar gratie van waternikse al de vlugheid en verwonderlike lenigheid van zwaan en slang.
Zijn grootste genot was, haar uit te kleden, geheel naakt in het hoge, brede bed, met de rijk gesneden en gedraaide spijlen en de zware, slepende gordijnen van lichtblauw damast.