| |
| |
| |
XXI.
Toen gebeurde, wat gebeuren moest.
Alsof geestenhanden het deden, werden de zware gordijnen vaneen gescheiden en opgeheven door de wind, en de wemelende stralen van de witte maan, die, hoogrein als een grote vertroosting, drijvend in wolken lag tussen de sterren, deden de zwevende schaduwen van twee smalle vensters spookachtig neerwuiven op het tapijt..., rippelend, deinend, ineenvloeiend, weer verdwijnend als juwelen in de koude, witte ijzelglans... Het licht vereende de hemel en de aarde..., en weer, zoals vroeger, die laatste maal, konsentreerde het zich in de spiegel op de kaptafel.
En de spiegel kaatste vol, in elektriese
| |
| |
stromen, de stralen terug, die de gepolijste zilverplaat ontving.
Langzaam, mekanies, als geschiedde het zonder zijn toedoen, buiten zijn wil om, trad Flories vooruit en bleef wachten in het licht, de ogen heel wijd nu, met ongewoon grote pupillen, opgeheven naar de kant, vanwaar het kwam - het Licht.
Maar hij zag de hemel niet in blanke klaarte; hij zag hem rood, rood als een golvende zee van bloed.
Een ondeelbaar ogenblik drukte hij de handen vast boven de ogen, als wilde hij het trillen bedaren in zijn bonzende slapen...
Toen schrikte hij weer van een zachtschuifelend geluid.
Hij zag om. - Zijn vrouw stond achter hem. Als een geest stond ze achter hem in haar slepend, wit kleed.
Wilde ze hem dan niet met rust laten? Wilde ze dan niet?
‘Toe lief, mijn lief, ach sy niet boos! 't Was emmers cortswyle maer ende scherts...
| |
| |
... Ach, peyns toch niet, dattic het ghelooft hebbe...’
Toen liep het bloed hem door de hersenen.
‘Ghi hebtet wél ghelooft, ghi hebtet wél ghelooft!’ Hij fluisterde nu niet meer: hij riep, hij beet het haar toe in een uitbarsting van toren... ‘Nu sult ghi oock weten waerom ic 't dede!’
En met een woeste, ruwe beweging sloeg hij de armen om haar heen en klemde ze vaster, al vaster.
Ze lachte maar! Ze lachte, ze weerde zich niet! Ze vlijde zich zacht met een lachje van ekstaze, met een huivering van genot in zijn sterke armen... Heerlik, zalig van warmgloeiende weelde, als ze haar zo over zich voelde komen, zijn kracht - al de bedwelmende macht van zijn passie in de omhelzing van zijn sterke armen.
Hij zeide niets meer... Hij fluisterde geen woord, - maar, met wijd starende, wanhopige ogen trok hij haar mee naast zich op het kussen.
| |
| |
Vlug, als met bovennatuurlike vlugheid van beweging, met meer dan volmaakte zekerheid, maar ook met al het bijna bewusteloze van een slaapwandelaar, lei, wierp hij haar neer dwars op het bed, laag, heel laag, het hoofd veel lager dan de voeten... De dekens sloeg hij terug..., geheel.
In licht van zilver, met goud doorslagen, glansde de blauwe zijde in de maneschijn.
‘Flories, wat wildy toch? Wat wildy toch?’ riep ze, nu toch wat angstig, heel even bevreesd.
Hij zette zich neer op de lage schemel: - In de brede schaduw van de lichtglanzende gordijnen ontweek hij zijn demon voor de laatste maal.
Als een stil, wit beeld van aderloos marmer zat hij tegen de rijpe goudgloed van het donkere behang.....
Hij fronsde de wenkbrauwen en streek met de vingers langs de ogen, als dwong hij zijn gedachten, om zich te vestigen op één punt.
| |
| |
Neen, neen, het was te laat! Hij kon, hij mocht niet meer wachten, haar niet meer sparen, zelfs háár niet! - Ze wist het..., ze wist alles!
En snel - snel, zonder één ogenblik meer te aarzelen, rukte hij, scheurde hij het hemd van het tedere, donszachte lijf.
Hij scheurde de zijde als spinrag van een... Naakt moest ze zijn, geheel naakt, zo als ze geweest was maanden geleden in die wondere eerste liefdenacht,... zo als hij al de andere had zien heengaan in zijn armen... Naakt, gekleed met niets anders dan met het koude licht van de maan, wemelend, in wondervreemde bloemen van glans, over de zachtberoosde weke huid, als tot een aureool om haar heerlik, verrukkelik mooi.
Neen, het moest wech, dat mooi, dat hem betoverd had, dat hem noch steeds betoverde, zoals niets anders het ooit vermocht, het ooit vermogen zou op aarde... Het moest wech! - Hij wilde, hij kon het niet meer genieten, het niet meer voelen - het niet
| |
| |
meer zien.... Het moest, moest wech voor immer, zonder uitstel...., nu... nu!...
Toen geschiedde iets zonderlings...
Alsof, voor een enkel ogenblik, een andere ziel in zijn lichaam was gevaren, zo, een enkel ogenblik, dat wellicht toch in intensieteit van genot kan opwegen tegen een eeuwigheid van ekstaze, sloeg hij rond haar hals zijn beide armen, en ééns noch, ééns noch streelden zijn lippen langs het zachte, blondroze lijf.
Dan rukte hij zich los voor goed, en snel, snel als een spin een kever, een mooie, glinsterend gouden kever inspint in de lange, lenige draden van haar web...; eerst om de fijne, gazige vleugels, die machteloos trillen in wanhopig verzet...: dan om de brede, glanzende schilden en de angstig bevende, worstelende pootjes; - zo, vast aanhalend, - al dichter, al dichter, wevend het blanke, zachte, schitterende net, rolde hij haar naakt in het witte linnen..., in de brede linnen lakens, afgezet met kant.
| |
| |
Eerst lei hij een slip van de zelfkant, waar het linnen het breedst was, om de volle armen en de malse schouders... Dan rolde hij haar in, geheel, van de enkels tot aan de ronde kin, tot alleen de slanke voetjes zichtbaar bleven en het blonde, lichtglanzende hoofd. Zij keek hem aan en lachte, met het mondje - schaterend - verborgen in zijn hals.
‘Wat wildy toch, Flories, wat verzindy toch, lieve? Uw ghelaet es so bleeck ende uwe ogen lichten so felle!...’
‘Ghi en behoeft niet te vrezen, mien lief, ic doe slechts wattic so seffens deed’... En zachtjes, zachtjes, met kleine, lieve beweginkjes van streling, begon hij haar langzaam de voetzolen te kittelen en de kleine ronde teentjes, die waren als rozeblaadjes.
Angstig, dof van angst, klonk nu haar stem.
‘Ach! Doe 't niet, Flories! Flories! Ic bidde, doe 't niet meer, myn lief!’
‘Mijn lieveken, het es so vreughdelyke!’
| |
| |
‘Ach! ic bidde.... Ic vreese so seer.’
‘Kom, wat soudy dan vreesen?’
‘Ic vreese, 't mocht ons kindeken deren!’
Dat was te veel, te veel!
Hij kneep de lippen weer stijf opeen, en beet ze tot op het bloed!
‘Ghi syt mi te scone ende ic hebbe u te lief! Ic wil u niet anders hebben, niet anders sien!’ siste hij hees, binnen de tanden, met een bedoeling, die zij niet begrijpen kon...
Weer hoorden de drie, die luisterden in de aanpalende kamer, het vreselike lachen scheuren door de stilte.
Hoe langer hij kittelde, snel, onophoudelik van de tenen tot aan de kleine sierlike hielen -, met zijn ene hand strelend de zijzachte lenden, met de andere de kleine, rozige voet, des te luider en hoger gierde en gilde het scheurende lachen door de nacht.
Ze lachte... lachte;... luid en schel...
| |
| |
Eerst als een kind, - blij en juichend -, met korte, histeriese gilletjes van genot, toen akelig schril en snerpend in haar angst.
Toen wikkelde hij het laken wat losser. En lang, lang, in een gloeiende zoen, lei hij zijn mond op de brandende lippen en streelde heel teder, onder het laken, het brandende, bevende, gloeiende lijf...
Ze verroerde zich niet, ze verroerde zich niet meer, met haar weerlichtblauwe ogen schitterend van genot in de zijne.
Toen trok hij het linnen weer vaster om haar heen..., en zacht, met teerweke vingeren, begon hij het kittelende spelen aan de voetjes opnieuw en streelde zacht kussend de week-warme lenden.
En in haar hoger gloeiend begeren, nu geprikkeld tot razende passie, lachte ze, lang en gillend en luid, zoals een krankzinnige, een razende lacht. Het wit van haar oog glaasde als lichtblauw porselein en de aderen in haar voorhoofd liepen hoogrood op.
| |
| |
Hij streelde, zoende, kittelde de zachte zolen.
En weer ging het lachen, gillend en juichend, door de zoele nacht.
Toen kraakte het hout van de verbindingswand - de grendels bogen onder heftige slagen - een hevig beuken van mannenvuisten op de balken van de deur.
De maan was ondergegaan in een langzaam, zacht sterven achter de toren van de hoge kathedraal, en de witte ontwakende aarde trilde in de eerste omhelzing van de zon.
Effen parelgrijs - drijvend in nevelen, - in lichttrillingen van smaragd en opaal, zweefde zachtjes aan uit het Oosten, waar hij geboren was, - de dag!...
En de sterren waren niet meer dan kleine witschemerende donsvlokjes...
En alleen de morgenster gloeide noch helder, met vijf puntige trillende stralen door de wolken van rozen heen. -
|
|