krijsende geluiden, afgewisseld met een geheimzinnig akelig lachen, dat nauweliks meer de lach was van een mens en dat tegen de morgen, als de kreten schriller en flauwer werden, - al flauwer in de melankolieke stilte van de nacht, - iets kreeg van het wilde gillen van een dier, dat gejaagd en gemarteld wordt.
En toch was er nooit, wanneer men des morgens, als de zon voor het eerst weer de golfjes van de Schelde kuste, het lijk vond liggen in het hoge gebeeldhouwde eiken ledekant, enig spoor van geweld te zien geweest aan heel het koude, dode lijf.
Niet aan de slapen, onder de lange vochtige haren; niet aan de hals, onder de ragfijne nachtdoek van genaaide kant, en even weinig aan de polsen en op de borst....
Telkens, overigens, onmiddellik na de dood, had de Amman niet alleen de famielie van de gestorvene, maar ook meester Gevartius, de eerste geneesheer van de stad, bij het lijk doen roepen, en deze noch iemand anders