eindigend in twee losse, puntige mouwen met goudgalon, was voor een man te vol, - te breed vooral in de heupen, die zich boven het te wijde bekken rondden, bijna als de heupen van een vrouw.
Zijn handen, die hij, blijkbaar met zekere koketterie, de een op het gevest van zijn rapier, de andere rustend op de leuning van een stoel, tentoonspreidde, waren in volkomen harmonie met deze eerste biezonderheid...
Echte vrouwehanden, met kuiltjes op elk van de puntige en toch malse vingers, maar - vreemd genoeg, met korte, wrede duimen.
Zijn lichtgele ogen, die zeker zwart moesten lijken van verre onder de lange, lichtbruine wimpers, die ze grotendeels overschaduwden, lagen diep, melankolies diep en droevig vragend onder de zachte, brede ‘wymbrouwen,’ die in een streep doorliepen boven de volle, wat gebogen neus.
Zij stonden wel een weinig te ver van