De amman van Antwerpen
(1903)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
II.De Amman Flories van Canticrode, Heer van Varick en van Wilmersdonck, was, zoals blijkt uit een nauwkeurig onderzoek van de Liggheren op het rijke stedelik Archief, een van de aanzienlikste en vermogendste ingezetenen van de grote, Vlaamse haven- en handelstad in een tijd, toen deze reeds 150,000 inwoners telde en als de machtigste en bloeiendste koopstad van Noordwestelik Europa beschouwd kon worden. De famielie, waartoe hij behoorde, sedert twee à drie eeuwen binnen Antwerpen gevestigd, was er dikwels, geslachten lang, bekleed geweest met de voornaamste betrekkingen en de hoogste waardigheden. Schepenen, Buyten- en Binnen-Borghe- | |
[pagina 8]
| |
meesteren, Ammans, Markgraven zelfs, hadden, in de Scheldestad, meer dan ééns de naam ‘van Canticrode’ gedragen en aan de poorterij aanzienlike en onvergeten diensten bewezen. Flories van Canticrode was schatrijk; vele van de voornaamste huizingen in de deftigste wijken van de stad, en een geheel kwartier arbeiderswoningen waren zijn biezonder eigendom. Hij zelf woonde in een van de schoonste stenen op de rievierkade, ‘de Werf’, zoals de Antwerpenaren ze noemden, vlak bij het laatste overblijfsel van de aloude Burg, ‘het Steen’, tussen de veelkantige, met drie spitsen bekroonde Visvercoperstoren en de mond van de later gedempte Borggracht. Zijn steen gaf uitzicht op de vruchtbare Vlaamse Polders en, schuin in de verte, op de machtige kromming van de kronkelende rievier, waar de kleine, ronde scheepjes met hun brede, rode zeilen, als vlugge vogels voortvlogen op de wind, en de zware | |
[pagina 9]
| |
botters en aken van Zeeland, Holland en Oost-Vriesland, van Engeland en van al de naburige en verre landen vóór anker lagen, nadat zij uit alle bekende wereldstreken schatten hadden gebracht aan de met de dag rijker en machtiger wordende stad. Zijn tuin, heel groot, al lag hij ook in de toen reeds bij uitstek volkrijke parochie van ‘Onser Vrouwen’, - verhief zich, met zachte glooiing, tot bijna onder de zuidwestelike gevel van het nu noch bestaande Vleeshuys, een ook in die tijd niet licht geëvenaard paradijsje van bloemen en hoge wuivende bomen. Daar reuzelde en ruiste een weelde van platanen, berken, olmen, linden en grote akkasia's, akkasia's vooral, rode en witte, oude en machtig getakte bomen, die, elke Zomer, als het koolzaad bloeide in de polders aan de overzij van de brede rievier, hun fijne vlinderbloesems neerstrooiden over de naburige huizen, tot over, wat verder Oostwaarts, het leien dak van de Lakenhalle | |
[pagina 10]
| |
met haar aardige trapjesgevel, en, als de wind hoog woei, tot over de gouden valken op de vijfhoekige torentjes van het door eenvoud mooie Oud Stadhuis, dat, in de eerste jaren van 1400 gebouwdGa naar voetnoot1), in de eerste helft van de 16e eeuw reeds van bouwvalligheid ‘beefde’Ga naar voetnoot2) Ze waren beroemd door de hele stad, die rode en witte akkasia's van het Canticrode-steen, die hun slanke, lange trosbloemen, hoog optwijgend boven de omheiningsmuur, als met wellustig begeren kussen lieten door de wufte Scheldewind. Ze strooiden hun lovertjes uit als een sneeuwen deken in al de naburige tuinen en tuintjes, en soms was zelfs het heldere, lichtbronze water in de schone, met ijzeren wingerdblâren omkranste put vóór de Lakenhalle, op de Markt, geheel met de agaatkleurige bloemkapellen bedekt. | |
[pagina 11]
| |
In de Onze-lieve-Vrouwekerk, waarvan de wonderslanke, pas enige jaren te vorenGa naar voetnoot1) voltooide vingertoren, in de eerste avondschemer en vooral in heldere maanschijnnachten de gedaante vertoonde van een beeld van de lieve Vrouw, en die bij onweersweder, als het zwangere zwerk als in barensnood stormjachtte van West naar Oost achter hem zelf, scheen te bewegen in omgekeerde richting en te drijven, te schrijden, reuzengroot, wijd heen over de zee van rode en blauwe daken; daar, in een van de vele zijkapellen, die van het Schrijnwerkers-ambacht, waarvan hij Eredeken en Beschermheer was, had van Canticrode zijn eigen vaste plaats op een meesterlik gesneden bidbank, vlak onder de kunstig gevormde sleutel van het verwulfsel, dat, als een omgekeerde reuzenbronsschelp, rustte op zes gladde, ranke pilaren. Daar kwam hij dageliks, om, knielend aan de zijde van | |
[pagina 12]
| |
zijn echtgenote, het sakriefiesie van de misse bij te wonen, en als in een ekstaze van bewondering rustten dan, stonden lang, zijn grote, vermoeide oogen op het meesterwerk van Meester Quintyn, de nieuwe Tafelen van de Noot Godts. Hij had een passieliefde voor alle mooi, voor het mooie in de natuur evenzeer als voor het mooie van de kunst, voor mooie vrouwen en voor mooie beelden, voor mooie klederen en voor mooie muziek... En terwijl de stemmen van de priesters en van het koor zingezangden in de misse en elkaar antwoordden in regelmatige, rietmiese kadansen, genoot hij, met een grotendeels zinnelik genot, een gretig, gulzig indrinken van de reinrijke kleurentonen, evenveel van het rijke blauw van het kleed van Maria en van het gloeiend rood van de mantel van Johannes als van de verheven smart op het schone, dode gelaat van de Kristus en de tere tinten van het levende vlees van de knielende Magdalena. | |
[pagina 13]
| |
Jaarliks ééns, op de tweede of derde Zondag van de maand Augustus, slingerde zich de lange, glinsterende O.L. Vrouwe-processie als een grote, bonte, met goud en zilverstof bestrooide rups langs de hoekige pleinen en de enge bochtige straten en stegen, waar, vóór de smalle, getraliede vensters, anjelieren en stokroosjes in potten bloeiden en de vogels in hun kleine houten kooitjes elkaar geheimen vertelden van het groene bos, waar ze geboren waren, en van het kleine stukje blauwe hemel, dat heenlachte in een heldere schemering van goud langs de spitse punt- en trapjesgevels van de noch meestal houten huizen. Ook daar was hij de bevoorrechte en bekleedde hij de ereplaats. Links van de enige man, die, in de geheele Scheldestad, in hoger aanzien stond dan hij, de Markgraaf in persoon, droeg hij er, in zijn lange fluwelen tabbaard, waarop de gouden keten van Eredeken van het Schrijnwerkersgild schitterend uitblonk, een zilveren flambouw, | |
[pagina 14]
| |
onmiddellik vóór de grote, als een zon schitterende monstrans, een van de prachtstukken van de kerkeschat, en overigens, hij wist het, een geschenk van zijn na volle honderd jaar noch populeere overgrootvader, Joriese Seghere van Canticrode, tijdens de regering van de hertogen Joanna en Wencelijn van Luxemburg, Binnenborghemeester van de stad. |
|