De wereldoorlog
(1934)–Paul de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 179]
| |
Op het Westelijk Front.Het Lenteoffensief.Wij hebben gezien hoe slecht de militaire kansen van Duitschland en zijn bondgenooten op het einde van 1916 stonden. Niet alleen hadden de Verbondenen hun achterstal inzake krijgsmateriaal ruimschoots ingewonnen, doch zij beschikten over een zeer groote superioriteit in getalsterkte. Volgens cijfers ontleend aan een verslag van Joffre, gedagteekend van den 12 November 1916, was de verhouding der strijdmachten ongeveer de volgende: Op het Fransch-Britsch-Belgisch front: 168 tegen 100; Op het Russisch-Rumeensch front: 156 tegen 100; Op het front van Saloniki: 113 tegen 100; Op het Italiaansch front: 200 tegen 100. Alles samen stelden de Verbondenen 6,145 bataljons in lijn, tegenover 3,921 vijandelijke bataljons. De Duitschers droegen daarbij den zwaarsten last en hadden 129 legerafdeelingen voetvolk op het westelijk front alleen, op hun totale legermacht van 203 afdeelingen voetvolk. Opmerkenswaard is dat de Verbondenen op het front van Saloniki maar weinig meer volk hadden dan hun tegenstanders, terwijl de Italianen bijv. juist eens zoo talrijk waren als hunne vijanden. Dit wordt verklaarbaar om politieke beschouwingen: wij hebben reeds aangetoond hoe noode Engeland en Italië de Bulgaren wilden zien verpletteren, de eerste uit achterdocht jegens de Russen, de tweede jegens de Serviërs. De Italianen maken van hunne verpletterende meerderheid weinig of geen gebruik, de Russen krijgen van met de eerste dagen van 1917 met de omwenteling af te rekenen, op | |
[pagina 180]
| |
het front van Saloniki zijn de twee partijen ongeveer even sterk: het is dus eens te meer op het westelijk front dat de Verbondenen zullen pogen door te breken. Joffre was, op het einde van 1916, als Fransch opperbevelhebber vervangen geworden door Nivelle. Die benoeming vergemakkelijkte de betrekkingen tusschen de Verbondenen geenszins. Joffre, de ouderdomsdeken der opperbevelhebbers, genoot een onbetwist gezag. Nivelle was een schier onbekende nieuweling, de jongere van Douglas Haig bij voorbeeld: en van dientwege werd de mangel aan eensgezinde leiding bij de Verbondenen nog verscherpt. Dit werd al dadelijk voelbaar, ter gelegenheid van het groot offensief van 1917: de Engelschen zouden losslaan voor de Franschen. Nivelle had aanvankelijk gemeend in Maart van leer te trekken. Maar Hindenburg had dien eersten slag ontweken, met den 16 Maart zijn front tusschen Arras en Soissons te ontruimen. Niet alleen kortte hij daarmede de Duitsche strijdlijn met 20 kilometer in, waardoor zij zooveel gemakkelijker te houden werd, maar bovendien verijdelde hij de reusachtige toebereidselen van de Verbondenen. Deze mochten op een nieuwen kerf met hunne voorbereiding beginnen, en bovendien wachtten de Duitschers ze af achter zorgvuldig voorbereide en versterkte stellingen. Een maand kroop aldus voorbij, vooraleer de Verbondenen hun lenteoffensief konden inzetten. Zooals hooger gezegd gingen de Engelschen het eerst tot den aanval over, den 9 April, in de streek van Arras, langs weerskanten der Scarpe. Hun talrijke tanks verrichtten geweldig werk, en gedurende de eerste vier en twintig uren boekten de Britten een vooruitgang van ongeveer 6 kilometer in de diepte. Zij hadden evenwel zulke zware verliezen geleden, dat zij even moesten uitblazen, en inmiddels wierpen de Duitschers in allerhaast reserves in de geslagen bres. Wanneer de Engelschen hunne aanvallen hervatten, stieten zij overal op een verwoeden weerstand, en van den 9 April tot de eerste dagen van Mei, toen zij het nuttelooze hunner po- | |
[pagina 181]
| |
gingen moesten inzien, wonnen zij maar een paar kilometer grond meer. Zij hadden niet eens vermocht de eigenlijke Wotanlijn, de tweede positie waarachter de Duitschers den beslissenden strijd schatten te leveren, aan te tasten. Langs Fransche zijde liep het nog slechter uit. Nivelle ontketende zijn offensief in Champagne, den 16 April, dus een week na de Engelschen, na een kolossale artillerievoorbereiding. De verwachtingen waren zeer hooggespannen. Men hoopte ten minste een groote tactische overwinning te behalen. Maar het viel anders uit: schier nergens werden de gestelde objectieven bereikt en van een doorbraak was er geen spraak. Daarbij waren de verliezen ontzaglijk. Volgens kolonel Schnitzler werden tusschen den 16 en den 25 April 65 legerafdeelingen in het vuur gejaagd en beliepen de verliezen 32,000 dooden, 5,000 gevangenen en 80,000 gekwetsten - cijfer dat vermoedelijk merkelijk beneden de werkelijkheid blijft. Nivelle en zijn voornaamste medewerkers verzekerden dat de Duitsche verliezen nog zwaarder waren, dat de Duitsche reserves voor de negen-tienden verbruikt waren, en dat de eindoverwinning maar een kwestie van volharden was. Ook de Britten voelden voor een voorzetting van een aanval die al zulke zware offers gevergd had. Maar Nivelle bezat niet het noodige gezag om zijn standpunt tegenover de verdeelde regeering te handhaven: op last van hoogerhand moest hij het offensief stopzetten en er bleef hem na een tijdje niets anders over dan ontslag te nemen. Hij werd opgevolgd door Pétain, dewelke bezorgd om de uitputting der Fransche legers en om hun wankelend moraal, dadelijk een veel defensiever beleid begon te huldigen. Hier staan wij nogmaals voor een keerpunt in den oorlog: de Duitschers hebben het militair offensief der Verbondenen afgeslagen, zij kunnen nu zelf een diplomatisch offensief inzetten. Hun doel en hun belang is: de Verbondenen in 1917 in draai te houden. Inmiddels kunnen zij vrede sluiten met de Russen en hunne troepen van het oostelijk front weghalen om in 1918 het evenwicht op het westelijk front ten hunnen | |
[pagina 182]
| |
gunste te herstellen. Sedert het einde van 1916 is hun toestand dus merkelijk verbeterd - te meer daar het mislukt offensief van Nivelle een zeer diepe weerslag zou uitoefenen op de Fransche gemoederen. Rond het midden van 1917 werden de legers in het veld stilaan aangetast door de revolutionnaire kiemen die uit Rusland overwaaiden. Duitschland zou op het late van 1918 zijn leger zien aan 't muiten slaan. Het scheelde bitter weinig of het Fransch leger trad in opstand na het mislukt offensief van Champagne. Die beroering staat geboekt als ‘de muiterijen van Champagne’. Gedurende den oorlog lekte daar maar weinig over uit. Maar nu zijn die gebeurtenissen gekend. | |
De Muiterijen in het Fransch Leger.Het was eerst op het laatste van Mei 1917 dat de officieele kringen eenig vermoeden kregen van de misnoegheid en de oorlogsmoeheid, die heerschten in de gelederen van het Fransch leger. Inderdaad, den 29 Mei vinden wij een eerste maal een zinspeling op de muiterijen in L'Année Trouble van PoincaréGa naar voetnoot(1): ‘Ik verneem van kolonel Herbillon dat er teekenen van tuchteloosheid merkbaar worden in het leger. Het “moral” verslapt... Te Dormans, hebben soldaten dezer dagen geroepen: “Leve de Omwenteling! Weg met den Oorlog”. Een compagnie heeft geweigerd uit de loopgraven te komen.’ Wij dienen verder maar de opteekeningen van den toenmaligen President der Republiek te raadplegen, om een overzicht te krijgen van die tragische gebeurtenissen. 30 Mei: ‘Generaal Franchet d'Esperay heeft aan den opperbevelhebber bericht dat zoopas, tengevolge van besprekingen on- | |
[pagina 183]
| |
der soldaten, twee regimenten, het 36e en het 129e voetvolk, besloten hadden tegen Parijs op te rukken. Maatregelen werden getroffen om ze uiteen te drijven. Er wordt bevestigd dat te Dormans mannen geroepen hebben: ‘Weg met den oorlog, en leve de Russische revolutie.’ 31 Mei: ‘In het krijgscomité geeft Pétain lezing van twee verslagen over de muiterijen der 36e en 129e regimenten voetvolk. De soldaten zijn aan den eerbied jegens hunne oversten niet te kort gebleven, maar zij hebben ondereen besloten zich van de treinen meester te maken, en naar Parijs te rijden en een afvaardiging naar de Kamer te sturen om den onmiddellijken vrede te vragen. Het gerucht had onder hen de ronde gedaan dat de Annamieten, die zich te Parijs bevinden, op de Fransche troepen geschoten hadden. Onmogelijk alhier te vernemen vanwaar die geruchten komen.’ 1 Juni: ‘Werkstakingen te Parijs.’ (Wij halen dit zinnetje hier maar aan, omdat het zijdelings duidt op een algemeenen toestand van onrust, ook op het burgerlijk front!). 2 Juni: ‘Ik verneem dat de Veiligheidsdienst te weeg geweest is mijn weg te wijzigen, omdat een stoet van twee of drie duizend stakende vrouwen naar de Champs-Elysées oprukte. ...Na nieuwe ingewonnen inlichtingen blijkt inderdaad, dat twee of drie duizend stakende vrouwen gister al over de avenue Alexandre III en de Champs-Elysées naar het ministerie der Bewapening getrokken zijn, alwaar zij afvaardigingen stuurden. Zij droegen vaandels en stieten rumoerige kreten uit...’ Dezelfde dag: ‘Kolonel Herbillon bericht mij dat nieuwe muiterijen uitgebroken zijn, ditmaal in het 21e legerkorps. Mannen hebben geweigerd naar de loopgraven op te trekken. De orde is overal bedreigd. De koorts breidt zich uit...’ | |
[pagina 184]
| |
Den 3 Juni: ‘Nieuwe pijnlijke incidenten op het front. Kolonel Fournier bericht mij dat een afdeeling van het 21e korps beraadslaagd heeft om te weten of zij er zou in toestemmen naar de loopgrachten te gaan en het offensief te hervatten. Zij heeft besloten naar de loopgrachten te gaan, doch zich defensief te houden; een andere legerafdeeling, ditmaal van het 7e korps, heeft geweigerd naar de loopgraven te gaan. Generaal Pétain zoekt naar de menners, die hij meent in betrekking te staan met de Confédération générale du travail (de arbeiderssyndikaten), en hij zal zijn commando niet heropnemen, indien men geen maatregelen treft tegen de pacifistische propaganda.’ Den 4 Juni: ‘Painlevé heeft mij vannacht opgebeld nopens twee soldaten die een werkzaam aandeel gehad hebben in de jongste muiterijen. De eene, een onderwijzer in het burgerleven, is een gewezen gedegradeerd sergeant. Het was mij onmogelijk te begrijpen wat Painlevé verlangde, maar aan zijne ontroering merkte ik dat hij mij medewaren vroeg voor die soldaten. Ik heb hem geantwoord, dat het uur geen zwakheid duldde. Het leger gaat om zeep (se gâte). Die prachtige soldaten, zoo vol vuur, zoo betrouwvol, zoo heldhaftig worden bedorven door de burgers. Kolonel Herbillon deelt mij nieuwe incidenten mede. Een groep heeft rondgeloopen, tierend: “Weg met Poincaré! Weg met Ribot!” Dat is nog zoo erg niet. Maar weigeren naar de loopgraven te gaan, weigeren er uit te komen, weigeren te gehoorzamen aan de ontvangen bevelen, dat is, heilaas!, heel wat ernstiger! Anderzijds bericht men mij dat de Annamieten te Saint-Ouen op de menigte geschoten hebben. Is dit de aanvang van een algemeene ontreddering?’ Den 5 Juni: ‘Painlevé heeft met Pétain gesproken nopens de twee soldaten, ter dood veroordeeld na de eerste muiterij, dezer dagen... Painlevé zet uiteen in den raad, dat spijts zijne tusschenkomst en wegens de onverzettelijkheid (insistance) van | |
[pagina 185]
| |
Pétain, de twee veroordeelden morgen zullen terecht gesteld worden. Ik had hem gezegd dat, zoo hij na overleg met Pétain de terechtstelling aanvaardde, ik het genadeverzoek zou afwijzen. Maar nadat de raad de noodzakelijkheid ingezien had het standpunt van Pétain bij te treden, werpt Painlevé, na de zitting, wanneer sommige ministers al weg waren en andere recht stonden, de kwestie weer op en laat met kracht al de mogelijke opwerpingen tegen de terechtstelling gelden... Hij brengt de anderen aan het wankelen en zegt: “Ik ga opnieuw bij Pétain en ik zal genade verleenen, indien hij er in toestemt”... Ik ontvang het bezoek van Viviani om 8 uur 's avonds. Hij zegt mij dat hij het dossier van den onderwijzer Breton onderzocht heeft, en dat hij de straf buitengewoon streng vindt. Painlevé is naar Compiègne gegaan om er met Pétain over te beraadslagen. Aangezien de terechtstelling morgen moet plaats grijpen, indien geen genade verleend wordt, zet ik Viviani aan om naar Painlevé te telephoneeren en ik voeg er bij dat ik te hunner beschikking sta, tusschen elf uur en middernacht, indien zij met mij moeten spreken. Painlevé telephoneert mij, dat hij met Pétain overeengekomen is om de doodstraf om te zetten in levenslangen dwangarbeid, iets wat mogelijk is, omdat de militaire degradatie uitgesproken werd.’ Men ziet het: de Fransche ministers sprongen niet lichtvaardig om met het bloed der soldaten. Alles was derhalve misschien nog zonder bloedvergieten verloopen, indien de muiterijen niet aangehouden hadden. Maar het vuur smeulde voort onder de asch en zou nog dramatisch oplaaien. | |
De Beteugeling der Muiterijen in 1917.Den 8 Juni lezen wij in de Gedenkschriften van Poincaré: ‘Herbillon deelt mede dat nieuwe eenheden op Parijs hebben willen aanrukken om Regeering en Kamer den vrede op te leggen.’ | |
[pagina 186]
| |
Ditmaal wordt er besloten hardhandig in te grijpen, zooals blijkt uit deze nota van den 11 Juni: ‘Pétain licht ons opnieuw in over den toestand van het leger. Vijf legerkorpsen zij bijna in hun geheel aangetast. De generaal zegt: Het euvel zit diep; het is nochtans niet zonder remedie: ik hoop het te boven te komen op enkele weken; maar er moeten voorbeelden gesteld worden in al de regimenten die aan 't muiten geslagen zijn, en er moet aan het verleenen van genade verzaakt worden in al de gevallen van gezamenlijke ongehoorzaamheid en van beraamde postverlating.’ Let wel, wij hebben er reeds op gewezen: Pétain is absoluut geen hardvochtig man, en van al de opperbevelhebbers toonde hij zich wellicht het meest bezorgd om het leven van zijn soldaten. Het was dus een van militair standpunt zeer matige beteugeling die hij inzette, en waarvan de opgave hier volgt. Den 19 Juni: ‘Painlevé deelt aan den raad mede dat, naast de elf veroordeelden reeds terechtgesteld wegens het verwerpen van hun genadeverzoek, de opperbevelhebber er zeven liet fusiljeeren, wier genadeverzoeken niet werden verder gegeven. Er zijn dus achttien terechtstellingen geweest, en veroordeelingen moeten nog uitgesproken worden in het geval van een der meest gecompromiteerde regimenten. Nu dat die voorbeelden gesteld zijn is Pétain besloten voortaan genadig te zijn.’ Den 23 Juni, deze bondige nota, zoo zwanger aan tragiek: ‘Pijnlijk défilé van advokaten die mij komen genade vragen voor ter dood veroordeelde soldaten: Fourcade, Rodrigues en andere. Ik leg hun uit dat de regeering en ik voor de collectieve feiten alleen de verzoeken tot strafomzetting te behandelen krijgen. Het is de opperbevelhebber die de onmiddellijke terechtstellingen beveelt.’ Den 26 Juni: ‘Volgens Fournier is nog een regiment door Châlons getrokken, revolutionnaire kreten uitstootend en roepend: Leve de vrede! De kwaal is dus niet genezen. Vijf terechtstellingen zullen, eilaas, nog plaatsgrijpen, tengevolge van het verwerpen der genadeverzoeken.’ | |
[pagina 187]
| |
Den 2 Juli: ‘Voor dat de zitting van het oorlogscomité geopend wordt, komt Ribot mij aankondingen dat een regiment, het 298e van het leger Guillaumat, zich nog aan een jammerlijke betooging is te buiten gegaan. In vier compagnies hebben de soldaten aan hunne kapiteins gezamenlijke en geteekende brieven gericht, waarin zij verklaren dat zij naar de loopgraven niet meer zullen terugkeeren en vragen dat er zonder terwijl een eervolle vrede gesloten zou worden.’ Het gevolg vernemen wij den dag daarop: ‘Ministerraad, Painlevé deelt mede aan de regeering, dat elf aanhoudingen geschiedden in het regiment dat te Souilly petities voor den vrede teekende, en dat dit regiment naar de loopgraven werd gestuurd: maar het had de gevaarlijke zone nog niet bereikt!’ Dit is de laatste maal dat M. Poincaré in zijn dagboek van de muiterijen gewaagt: in Juli zijn zij begraven, met de dertig of veertig soldaten die hun moedeloosheid te luid uitschreeuwden. Van militair standpunt was dit de eenige oplossing: een soldaat moet sterven en zwijgen. Dat is de ijzeren krijgswet. En zoolang als wij legers en oorlogen als wettelijke instellingen dulden, moeten wij ook het handhaven der tucht in den koop meenemen. Zooals een staf-officier het aan Galtier-Boissière zegde: de gefusiljeerden, die geofferd werden, droegen het hunne bij tot de landsverdediging, juist zooals de overige gesneuvelden... Voorzeker, ons hart krimpt ineen, wanneer wij aan de dompelaars denken, die tegen den schandpaal gezet werden, omdat zij den oorlogslast niet langer konden dragen; maar de oorlog kostte op het laatste alle dagen ruim twee duizend en vijf honderd menschenlevens aan Frankrijk alleen. Waren de gesneuvelden minder dood of minder te beklagen dan de gefusiljeerden? Helemaal niet! Het waren slachtoffers van den oorlog, zooals de gefusiljeerden. Dat is de naakte waarheid. Al de rest zijn plaasters op een houten been. Menschelijkheid heeft met den oorlog niets te zien. Er is maar één men- | |
[pagina 188]
| |
schelijke houding tegenover den oorlog: hem in blok te verwerpen, hem te beletten, wanneer het mogelijk en geoorloofd is, namelijk in vredestijd! Wij hebben tot hiertoe, over het lenteoffensief van 1917 en over de muiterijen, den officieelen klank van de klok gehoord. Piepen wij nu even achter de schermen. Op een geheime zitting van het Fransch Parlement interpelleerde volksvertegenwoordiger Albert Favre over die gebeurtenissen. Hij verklaarde onder meer dat den 20 April, wanneer het al vaststond dat de doorbraak mislukt was, nog twee en dertig legerafdeelingen, die hadden kunnen gespaard worden, in het vuur gejaagd werden. Generaal Hirschauer, die het nuttelooze van die pogingen inzag, had uitgeroepen: ‘Ik leg liever mijn degen neder dan het bloed van mijne soldaten te offeren.’ De vier legergroepaanvoerders, Castelnau, Pétain, Micheler en Franchet d'Esperay hadden trouwens van meet af voorbehoud gemaakt, nopens de plannen van den toenmaligen opperbevelhebber Nivelle. En volksvertegenwoordiger Ybernegaray, die van het front gekomen was om de geheime Kamerzitting bij te wonen, verklaarde: ‘De resultaten van de operatie van den 5 en 6 Mei? Bij het vijfde leger, nul. Bij het zesde, verovering van het ‘plateau de Californie’. En dit is alles. Wat de verliezen betreft. De eerste dag waren zij betrekkelijk zwak. Men kan ze ramen op 45,000 tot 50,000 man, maar voor den tweeden dag beloopen zij al ongeveer 80,000 man. ‘En den 10 Mei, tengevolge van operaties alleen ondernomen om het prestige van de legerleiding te redden: 160,000 man...’ Daarop onderbrak een volksvertegenwoordiger, doelend op den opperbevelhebber: - En hij werd niet gefusiljeerd! Inderdaad niet. Maar de stakkerds die den moed verloren om dit ongelukkig avontuur en die naar de loopgraven niet meer wilden terugkeeren omdat zij vreesden nutteloos geofferd te worden, die werden wel gefusiljeerd. | |
[pagina 189]
| |
Dat ook is de ijzeren krijgswet: generaals mogen falen, soldaten niet! Over den omvang van de muiterijen van 1917 weet Galtier-Boissière nog mede te deelen: ‘Honderd en vijftien regimenten traden in opstand op heel het front, in de lucht of met loos poeder schietend, de officieren slaand, ofwel nog, zooals die 700 man van een voetvolkregiment, zich in hunne kantonnementen verschansend om ze alleen te verlaten, uitgedreven door den honger. Andere regimenten stemden er in toe naar de loopgrachten te trekken, maar verklarend dat zij zich defensief zouden houden. In verschillende eenheden spanden de officieren met de soldaten samen. Te Coeuvres, weigerden den 2 Juni verschillende compagnies naar 't oefenplein te gaan, bereid om hunne kameraden in het woud van Compiègne te vervoegen, ten einde tegen Parijs op te rukken. Een trouw gebleven ruiterijregiment versperde hun den weg. Gedurende eenige dagen bevond er zich tusschen de Duitsche lijnen en de hoofdstad maar één betrouwbare legerafdeeling meer.’ Gelukkig vermoedden de Duitschers daarvan weinig of niets. Ludendorff noteert: ‘Er grepen muiterijen plaats, waarvan ons maar flauwe echo's bereikten. Eerst later zagen wij klaar.’ Namelijk wanneer de toestand door Pétain hersteld was. Voor dien veldheer heeft Galtier-Boissière niets dan lof over. Pétain begreep de soldaten, behandelde ze niet als ‘materiaal’ doch als menschen, verlangde van hen geen onmogelijke of onnutte offers, en spaarde in de mate van het mogelijke hun bloed. Naar aanleiding van de beteugeling der muiterijen vernemen wij verder: ‘Het was onmogelijk heele regimenten vóór den krijgsraad te dagen. De legerleiding moest hare slachtoffers uitkiezenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 190]
| |
en de schuldigen zonder voorafgaandelijk onderzoek vonnissen. Feitelijk waren de opstandelingen steeds pootige kerels en het is onder de beste soldaten, het meest op de dagorde vermeld, dat de zoenoffers gekozen werden.’ Aldus werd zelfs door Poincaré het genadeverzoek afgewezen van korporaal Brunel, die moederziel alleen 83 krijgsgevangenen gemaakt had. Die held werd gefusiljeerd, spijts deze vermelding op de legerdagorde: ‘Korporaal van de klas 1899, vrijwilliger, heeft zich steeds aangeboden voor de meest gevaarlijke zendingen, is alleen in een vijandelijke loopgraaf binnengedrongen en heeft 83 ongedeerde krijgsgevangenen voor zich uit gedreven naar onze lijnen. Eenige stonden later zwaar gekwetst, heeft niet opgehouden het moraal zijner manschappen op te beuren door zijne woorden en zijn voorbeeld.’ Wel, die prachtige citatie werd in de uiterste ure onder de oogen van Poincaré gelegd, en keerde terug met dit antwoord onderaan: ‘Telephonische boodschap aan het Hoofdkwartier; de Voorzitter der Republiek heeft het genadeverzoek verworpen...’ Poincaré zal zich wellicht een Brutus geacht hebben. Maar 't is gemakkelijk voor pantoffel-Brutus te spelen! Te tragischer worden zulke feiten wanneer men dan achteraf dit vernietigend oordeel van niemand minder dan Foch in persoon verneemt: ‘De militaire opstanden zijn uitsluitend aan het experiment Nivelle te wijten, aan de zeer betreurenswaardige en zeer ongelukkige verandering van generaal Joffre. Van daar komt al het kwaad. De militaire muiterijen waren het gevolg van een onvoldoend voorbereid offensief.’ Maar 't waren niettemin de strijders, en zij alleen, die het gelag moesten betalen. En dan nog wel de beste het eerst! Iets dergelijks en misschien nog afschuwelijkers gebeurde in het Italiaansch leger. Wij zullen verder te gewagen hebben van de ramp van Caporetto, die de Italianen 37,000 dooden, 91,000 gewonden en 335,000 krijgsgevangenen kostte - de | |
[pagina 191]
| |
helft van hun veldleger - en eenige van de rijkste gouwen van Italië. Hier ook poogden de generaals de schuld van zich af te schudden en op de strijders te laden; het Italiaansch leger zou maar zoo licht gezwicht hebben, omdat het ondermijnd was door de defaitistische propaganda. Doch graaf Sforza, die deze tragedie in zijn boek Les Bâtisseurs du Monde moderne behandelt, treft den nagel op den kop wanneer hij verklaart: ‘De echte zedelijke, essentieele en rechtstreeksche oorzaken hadden maar één naam: Cadorna. Cadorna, hard voor zich zelf zooals voor de andere, was in werkelijkheid een generaal van Lodewijk XIV in de XXe eeuw heropgestaan. Aan het hoofd van één dier beroepslegers waarin de tucht met zweepslagen gehandhaafd werd, had hij wellicht uitgeblonken bij die geleerde belegeringen die wij nog bewonderen in de oude schilderijen.’ In andere woorden: Cadorna was geen man van zijn tijd - en als dusdanig zeker de eenige bevelvoerende generaal niet. Zijn Oostenrijksche collega Conrad von Hoetzendorff had hem in dit opzicht voorzeker niet veel te benijden. Maar Cadorna klopte al de ‘rekorden’ der wreedheid, indien wij ons aldus mogen uitdrukken. Steeds onder de pen van graaf Sforza vinden wij deze gruwelijke regelen: ‘...Doordrongen met een soort van sadistisch mysticisme, kende Cadorna slechts één methode om de troepen in bedwang (en mains) te houden, ééne opperste methode: de strafpaal. ...Een onderzoek, voorgezeten door generaal Caneva, bewees dat bij de decimaties (het is te zeggen bij de massaterechtstellingen waarbij één man op tien uit het gelid moest treden om gefusiljeerd te worden), soldaten doodgeschoten werden die niet eens aanwezig waren bij de incidenten die tot de decimatie aanleiding gaven en dat men zelfs oorlogsvrijwilligers liet fusiljeeren, die op hunne kosten van uit het buitenland gekomen waren om aan den oorlog deel te nemen.’ | |
[pagina 192]
| |
Hoeveel terechtstellingen Cadorna op zijn kerfstok kan hebben, weten wij zelfs bij benadering niet. Maar dat het getal niet onbeduidend zal geweest zijn, vermoeden wij, wanneer wij nopens de zeer matige beteugeling der Fransche muiterijen lezen: ‘Men zal nooit het juiste getal der gefusiljeerden kennen, want in de meeste gevallen werden zij met den vinger aangeduid en tegen den wand gesteld zonder eenig vonnis. Maar de statistiek der deserties, die in 1917 het cijfer 21,000 opgeeft tegen 2,400 in 1915, is welsprekend genoeg om een gedacht te bezorgen, zoo niet van de gewelddadigheid der beteugeling, dan toch van den omvang van de opstandige beweging en van de ontmoediging door de dwalingen van de legerleiding veroorzaakt.’ Wanneer men overweegt dat Cadorna zoo maar een klein dozijn mislukte Iszonzo-offensieven op zijn actief had, kan men allicht gissen hoe de executiepelotons onder de Italiaansche strijders moeten gemaaid hebben. De Russen hielden er zoo mogelijk nog ‘directere’ methoden op na. Ludendorff schrijft naar aanleiding van het Broessilov-offensief, dat aan de tzaristische legers alleen één miljoen man kostte: ‘Bij hunne massa-aanvallen spreidden zij een buitengewonen moed ten toon. Bij de minste zwakheid (défaillance) kwamen de mitrailleuses van achter doeltreffend tusschen.’ Te oordeelen naar den waardeerenden toon van die regelen, mogen wij besluiten dat ook de Duitsche veldheeren de hardhandige methode niet versmaadden! Uit dit alles meenen wij te mogen besluiten dat in den wereldoorlog 1914-1918 misschien evenveel gefusiljeerden vielen als gesneuvelden in den oorlog 1870-1871. Zonder commentaar, nietwaar? | |
[pagina 193]
| |
Een weinig gekende tragedie.‘Un Charleroi sanitaire!’ riep de Fransche volksvertegenwoordiger Mouriez uit, toen den 29 Juni 1917, op een geheime vergadering (Comité Secret) van het Fransch Parlement onthuld werd welk het tragisch lot geweest was der 120,000 Fransche gewonden die vielen bij het mislukt offensief van Nivelle, den 16 April 1917 ingezetGa naar voetnoot(1). Zooals wij het vertelden, rekende Nivelle op een breede doorbraak en op een snellen vooruitgang. Hij hoopte dat de Fransche gewonden zouden kunnen geherbergd worden in de Duitsche hospitalen der veroverde steden. Derhalve had hij maar luttel aandacht geschonken aan den gezondheidsdienst achter zijn eigen front. Aldus waren er voor heel het 5e leger slechts drie, en na inschakeling van het 10e leger, maar twee evacuatiehospitalen voorzien, te Prouilly en te Bouleuse. Zij waren bovendien nog uiterst slecht gelegen, veel te dicht bij de vuurlinie, te midden van de ammunitiedepots en van de batterijen, zoodat zij meer dan eens beschoten werden, waarbij de h. Guiraud opmerkt: ‘Onverkwikkelijke toestand. Zoo onversaagd als de strijders zijn tegenover den vijand, zoo zenuwachtig worden zij in het hospitaal, waar zij niet eens het geluid van het bombardement verdragen.’ Verder den toestand onderzoekend, deelde dezelfde redenaar b.v. mede over het hospitaal van Prouilly: ‘Den 16 April - dus op den dag van het offensief - was het nog niet voltooid. De heelkundige diensten waren niet geïnstalleerd. De barakken waren niet opgericht. Het beddegoed, het gezondheidsmateriaal waren niet volledig. Het korps der ziekenverplegers was niet voltallig. Het getal geneesheeren en heelmeesters was ontroereikend.’ Het was in die voorwaarden dat van in den vroegen mor- | |
[pagina 194]
| |
gen van den 16 April de gekwetsten naar Prouilly begonnen toe te stroomen, met de ambulances of te voet. In de nacht van 16 op 17 April was het personeel al heelemaal overmand. De gewonden lagen met heele reken te wachten voor de operatiezalen: de drie zalen konden ongeveer maar 100 gewonden per dag behandelen, en er kwamen er van 4 tot 5 honderd toe! Voor het wegbrengen der gekwetsten was het nog erger: deze die nog uit de voeten konden en die dus het minst dringend hulp noodig hadden, bestormden op eigen gezag de treinen en ambulances, zoodat de zwaarstgewonden bleven liggen. Gedurende de drie eerste dagen konden er te Prouilly maar 533 op 1600 verpleegd worden. Niet te verwonderen dat velen bezweken. Zelfde ontreddering op het spoor. De gewonden werden op goedvallens uit in de treinen opgehoopt. 10 uren bleken noodig om de 10 kilometer van Fismes naar Prouilly af te leggen. Een andere trein met 650 gekwetsten belandde na 57 uren te Lourdes, terwijl te Parijs allen 14,000 bedden ledig stonden! Te Lépinoy, in de Somme, stroomden op één dag 2,000 gewonden naar een veldhospitaal: op 25 kilometer vandaar, te Dompierre en te Tricot, wachtten de dokters met gekruiste armen! Dezelfde M. Guiraud zegde ook nog: ‘Te Noyon, op het oogenblik wanneer ons leger er zich van meester maakte, waren er nog geen ambulances opgericht. De gezondheidsdienst, met het doel de talrijk toekomende gekwetsten te herbergen, legde beslag op een barak door de Duitschers als lazaret gebruikt. De legerstaf, die daarvan bericht kreeg, antwoordde: ‘Neen, ik leg beslag op die barak.’. ‘En gedurende dien tijd lagen de gewonden daar op draagberries, in open lucht, in den wind, in den regen en in de vochtigheid.’ Hetzelfde feit deed zich nog elders voor. Zooals een redenaar het zegde: voor de stafofficieren bestonden de gewonden niet. | |
[pagina 195]
| |
Hoe er met die dompelaars gesold werd, moge nog blijken uit de tusschenkomst van volksvertegenwoordiger Pacaud: ‘M. Pacaud. - Ik herinner er aan dat de evacuatiehospitalen berekend voor 3,500 bedden, 's morgens van den 16 April maar drie formaties telden. De keukens waren niet geïnstalleerd. Er was geen gerief om de gewonden te laten drinken. Weet gij hoeveel thermometers er waren? Voor de 3,500 bedden waren er vier. M. Paul Lafont. - Men liet de gekwetsten drinken uit kolenemmers! M. Pacaud. - Ja, ik heb die bewering zelf willen nagaan. Ik ben ter plaats gegaan, te Prouilly, gedurende twee dagen. Ik heb een persoonlijk onderzoek ingesteld. Ik heb van den hoofdgeneesheer zelf vernomen dat de kolenemmers de grootste diensten bewezen hadden. De gewonden dronken liever uit kolenemmers dan heelemaal niet te drinken. Mijnheeren, ik wil hier aan geen gevoel doen. Doch denkt aan den toestand van gewonden, die 10, 12, 15 uren op het slagveld gelegen hebben en soms nog langer, alvorens opgeraapt te worden! Men draagt ze naar het evacuatiehospitaal! Zij verwachten zich aan opbeuring, aan een goed bed, aan warme drank, bouillon, melk. Zij komen aan. Niets!’ Dezelfde redenaar haalt dan nog andere wraakroepende feiten aan. Sommige gewonden bleven gedurende 24 uren in het hospitaal, zonder een druppelke drank! Andere bezweken alleen omdat men ze afgebonden had en alzoo te lang liet liggen. In sommige zalen bleven zwaargekwetsten twee, drie dagen liggen - dooden en levenden ondereen - zonder dat iemand er naar om zag. ‘Wanneer de heelmeester ze te Prouilly eindelijk bezocht, werd hij door deze gewonden, die hunne stompen opstaken, ontvangen op den kreet: “Weg! Moordenaar!”. Het was de heelmeester niet die dit verwijt verdiende; doch de gezondheidsdienst.’ | |
[pagina 196]
| |
Inderdaad, de dokters arbeidden dag en nacht - gemiddeld achttien uren op vier en twintig, gestadig kervend, ether en chloroform snuivend, tot wanneer zij er bijvielen. Het waren de gezondheidsdienst en de legerleiding die in gebreke waren: zij hadden maatregelen getroffen voor tien duizend gewonden, en er stroomden er tien keer zooveel toe! Overal, op het front van al de legers die aan het offensief deelnamen, was de toestand even ellendig. In zeker hospitaal moesten 800 zwaargewonden zoo goed als onverzorgd blijven liggen, omdat er geen heelmeester bij de hand was. In veel gevallen konden de gekwetsten zelfs de onontbeerlijke antitetanische inspuitingen niet ontvangen! Wij overdrijven wellicht niet, wanneer wij schrijven dat het gemis aan vooruitzicht vanwege het hoofdkwartier het Fransch leger, bij dit ongelukkig avontuur, meer dooden kostte dan het Duitsch vuur. En wie zal het nog verwonderen dat er muiterijen uitbraken? De Fransche poilu's zouden waarlijk engelen moeten geweest zijn om dergelijke behandeling zonder mopperen te verdragen. Het was de verontwaardiging om het nutteloos vergoten bloed, die ze naar den opstand dreef - met het gevolg dat dozijnen onschuldige soldaten nog zouden gefusiljeerd worden, boetend voor de fouten der schuldige generaals, die er met een vermaning of met een afzetting uit hun commando van af kwamen. Nivelle, wanneer hij voor de katastroof stond, poogde zijn ‘paraplu te spannen’, zooals men in militaire taal zegt. In andere woorden: hij zocht naar een zondenbok en trachtte een van zijn legergroepaanvoerders, generaal Micheler, te bewegen schuld te bekennen en zijn ontslag aan te bieden: ‘Maar deze was op zijn hoede, en al de vensters openzettend, zoodat zijn staf hem kon hooren, riep hij uit: - Mijn generaal, het is een infame daad die gij wilt begaan, gij wilt mij aansprakelijk maken voor de begane misslagen, terwijl ik niet opgehouden heb er u op te wijzen. Weet gij hoe men zooiets noemt? Wel, het is een lafheid!’ En Pierrefeu, aan wiens boek G.Q.G. dit ontleend is, vervolgt: | |
[pagina 197]
| |
‘Generaal Nivelle verliet plotseling het vertrek en steeg in zijn auto, zonder dat iemand zich aanbood om hem te vergezellen. Hij wankelde als een beschonken man.’ Eenigen tijd later legde hij zijn commando neer... en werd benoemd tot opperbevelhebber van de Fransche strijdmachten in Algerië en Tunisië. | |
Het Engelsch Offensief in Vlaanderen.Duitschland, door de Engelsche blokkade uitgehongerd, had in 1917 den onbegrensden duikbootenoorlog afgekondigd. Hierdoor beoogde het Engeland tot overgave te dwingen. Het had zich eerst na lang wikken en wegen voor dien wanhopigen stap uitgesproken, die feitelijk heel de wereld en namelijk Amerika tegen het Germanendom in het harnas moest jagen. Maandenlang hadden de Keizer, de Regeering en de legerleiding geaarzeld. Maar ten slotte had von Tirpitz zijn zin gekregen: hij had gemeend te kunnen waarborgen dat zes maand duikbootenoorlog de Verbondenen zou murw gekregen hebben. Achteraf bleek zulks een totale misrekening te zijn geweest. De Duitsche duikbooten richtten voorzeker enorme stoffelijke schade aan, en stuurden met honderden koopvaardijschepen naar de haaien; doch de Engelschen en de overige Verbondenen troffen zeer spoedig doeltreffende afweermiddelen, die ten minste hun strategische verkeerswegen vrijwaarden. Meer dan twee miljoen Amerikanen zouden den grooten plas oversteken, en daarbij werd selchts één schip met troepen aan boord getorpedeerd. In dezelfde voorwaarden konden de Duitschers niet verhinderen dat de Engelschen dag-in, dag-uit, troepen en krijgsmateriaal naar Frankrijk en naar hunne overige fronten stuurden. Van dientwege werden de verwachtingen van Tirpitz en van zijn aanhangers leelijk beschaamd, en moet besloten worden dat de duikbootenoorlog een van de grootste fouten geweest is, die Duitschland beging. | |
[pagina 198]
| |
Niettemin waren de eerste resultaten zoo ontzettend dat de Engelschen besloten kost wat kost de Duitsche Noordzeebasis te vernietigen en daartoe de Vlaamsche kust te veroveren. Terloops: waren zij daarin geslaagd, het is meer dan waarschijnlijk dat de Duitschers in Nederland zouden binnengevallen zijn om een nieuwe basis op te richten. Indien zij onze Noorderburen spaarden, dan was het hoofdzakelijk omdat zij op hun flank graag een onzijdig landje behielden als luchtgat, om niet heelemaal van de rest der wereld afgezonderd te blijven. Als voorbereidende maatregel voor hun offensief in Vlaanderen bliezen de Engelschen, in de streek van Wijtschaete, die zij sedert twee jaren geduldig en ongemerkt ondermijnd hadden, 20 reusachtige mijnen op, met bij de 500,000 kilo springstof, over een uitgestrektheid van 6 kilometer; de verrassing was totaal en de Engelschen bezetten schier zonder slag of stoot den uithoek van Wijtschaete, van waaruit de Duitschers hen anders in den flank hadden kunnen aantasten, bij een eventueel oprukken. Gedurende de volgende weken ondernamen de Franschen eenige locale aanvallen om zooveel mogelijk de aandacht af te wenden. Den 31 Juli sloegen de Engelschen voorgoed los, met 14 legerafdeelingen in eerste lijn en 7 in tweede lijn, plus eenige ruiterijafdeelingen, gereed om op den wijkenden vijand neer te strijken. Het kwam echter zoover niet: het IVe Duitsch leger onder von Arnim hield stand, en het werd een nieuw Verdun, Ludendorff getuigde: ‘De gruwelen van Verdun werden nog overtorffen. Dit was geen leven meer, het was een onzeggelijk lijden.’ Inderdaad de Engelschen hadden meer verdelgingsmiddelen opgehoopt dan ooit te voren - waaronder een nieuw wapen, de tanks, die weinige maanden later hun eerste groote krachtproef zouden leveren. Wat nog eens bewijst wat wij reeds zoo dikwijls vaststelden: dat de oorlog gaandeweg wreeder werd. In verband hiermede, lichten wij uit het reeds vernoemd boek van generaal Hoffmann deze veelzeggende bladzijde: | |
[pagina 199]
| |
‘Rond dien tijd (eind 1917) werd van Duitsche zijde een nieuw strijdmiddel ingevoerd: een meer doeltreffend giftgas, dat “geel-kruis” geheten werd. Raadsheer Haber, wien wij de uitvinding der eerste gassen verschuldigd waren, heeft mij na den oorlog verteld hoe hij zich na de ontdekking van zijn “geel-kruis” gas naar het hoofdkwartier begeven had en aan Ludendorff zijn standpunt had uiteengezet. Het verschil tusschen het “geel-kruis” gas en de tot dan gebruikte gassen, was dat de eerste gassen verplichtten een masker op te zetten, terwijl het masker tegen het “geel-kruis” gas niet lang beveiligde. Dit gas dringt inderdaad in de kleededen en lokt onbehaaglijke brandwonden uit. Men kan er zich gedurende eenigen tijd tegen beschutten, op voorwaarde dat de manschappen dikwijls van kleederen kunnen veranderen. In zijne uiteenzetting stelde raadsheer Haber aan generaal Ludendorff voor dit gas te gebruiken, indien wij zeker waren dat de oorlog binnen het jaar zou geëindigd zijn. Hij waarborgde dat dit gas gedurende een jaar door onze vijanden niet zou kunnen nagemaakt worden, en dat wij het dus gedurende een jaar alleen zouden hanteeren. Maar indien de oorlog binnen het jaar niet geëindigd was, oordeelde professor Haber dat het gebruik van dit nieuw gas onze nederlaag zou uitlokken, want na een jaar zouden onze vijanden er waarschijnlijk in geslaagd zijn het ook te vervaardigen. Dank aan hunne nijverheid zouden zij er ongelooflijke hoeveelheden van vervaardigen en op hun beurt tegen ons aanwenden. Wij konden er niet aan denken onze manschappen met ondoordringbare mantels en twee of drie uniformen te voorzien: de noodige grondstoffen zouden daartoe ontbreken. Aldus zou de vijand ons zelfs niet meer moeten aanvallen: hij zou ons doodeenvoudig uit al onze stellingen kunnen verdrijven door gasbeschieting. In feite heeft professor Haber zich maar op één punt vergist: niet na een jaar, doch pas na zestien maanden slaagden onze tegenstanders er in op hun beurt “geel-kruis” | |
[pagina 200]
| |
gassen te vervaardigen. Wanneer de Wapenstilstand geteekend werd beschikten de Franschen alleen over vijf duizend ton, maar tot hun spijt hebben zij ze tegen de Duitsche troepen niet meer kunnen aanwenden.’ Indien de Duitschers met het ‘geel-kruis’ gas geen aanzienlijkere resultaten bereikten, dan was het niet omdat het niet moordend genoeg zou geweest zijn, doch omdat zij in 1917 verre uitgeput waren en hunne chemische nijverheid voor het vervaardigen van allerhande ‘ersatz-producten’ en krijgsmateriaal moesten te werk stellen, wat hen belette groote hoeveelheden ‘geel-kruis’ gas voort te brengen. Maar sedert den oorlog hebben de laboratoria vijftien jaar gehad om de gassen te bestudeeren en te ‘verbeteren’, indien wij ons aldus mogen uitdrukken. De nieuwe oorlog zou van af den inzet een graad van vreeselijkheid bereiken, die in 1918 nog niet eens vermoed werd. Inderdaad, de legerstaven moeten logischerwijze de meest moordende en effectieve verdelgingsmiddelen bestudeerd en opgehoopt hebben. En wie over den aanstaanden oorlog nog illusies mocht koesteren, gelieve bovenstaande regelen te overwegen. Het is werkelijk voor ons plezier niet dat wij zoo gestadig en onverdroten steeds op denzelfden nagel kloppen en voor het krijgsgevaar waarschuwen: het is omdat wij innig overtuigd zijn dat wij daarmede onze lezers en de beschaving het leven pogen te redden. De wereldoorlog van 1914-1918 was nog maar kinderspel in vergelijking met wat een groote oorlog morgen zou kunnen zijn! | |
Het Offensief der Tanks.Het Engelsch offensief in Vlaanderen, den 31 Juli ontketend en volgehouden tot met den Herfst, leidde tot geen doorbraak: het kostte de Britten zeer zware verliezen, doch het maakte ook op de Duitschers een zeer diepen indruk. Hadden de gebeurtenissen in Rusland hun op dit oogenblik | |
[pagina 201]
| |
geen riem onder het hart gestoken, zij hadden den moed misschien wel laten zinken. De Franschen ondernamen geen groot offensief meer in 1917, doch wel eenige geslaagde kleine aanvallen; aldus heroverden zij op enkele dagen bijna al het terrein dat zij, na een maandenlangen strijd, in 1916, rondom Verdun prijsgegeven hadden. De Duitschers hielden zich al even defensief als de Franschen op het westelijk front in 1917; zij wilden eerst in het Oosten met Rusland afrekenen, zooals wij verder zullen zien. De Engelschen, integendeel, die steeds nieuwe legers in lijn konden stellen, toonden zich veruit het strijdvaardigst op dit oogenblik. Den 20 November ontketenden zij nabij Cambrai het zoogezegd offensief der tanks. De Britten hadden in het grootste geheim 8 legerafdeelingen voetvolk, 3 afdeelingen ruiterij, 400 tanks en 1,000 vliegtuigen samengetrokken onder generaal Byng. Zelfs de Franschen waren op de hoogte niet van den voorgenomen aanval, en Pétain werd eerst vier en twintig uren op voorhand gewaarschuwd, wat een fout was, zooals achteraf blijken zou. Opdat de verrassing zou totaal zijn, besloten de Britten aan de destijds gebruikelijke artillerievoorbereiding te verzaken. Na een korte doch geweldige beschieting rukten 400 tanks en 1,000 vliegtuigen onverhoeds vooruit, op de hielen gevolgd door zes afdeelingen voetvolk in eerste lijn, twee in tweede lijn, en drie afdeelingen ruiterij in derde lijn. Die brutale stormloop slaagde onverhoopt; geterroriseerd door de tanks, waarvan het zedelijk uitwerksel verschrikkelijk was, bestookt door een echte zwerm vliegers, overrompeld door drommen voetvolk en ruiterij die uit de lucht schenen te vallen, werden de verdedigers, hoorend tot het leger von der Marwitz, letterlijk van het terrein gevaagd en kilometers ver achteruit geworpen. De Britten zaten door de Duitsche lijnen zonder dat ze 't zelf wisten, en werden zelf onthutst door die doorbraak; zij hadden inderdaad geen voldoende troepenmassa's bij de hand om hun succes uit te baten. De Duitschers scharrelden inderhaast al hun beschikbare reserves samen rondom Cambrai: niet alleen slaagden | |
[pagina 202]
| |
zij er in de Britten te stuiten, doch zij ontketenden zelfs een grootscheepschen tegenaanval, de eenige groote offensieve operatie die zijn in 1917 op het westelijk front leidden, die zooals de Britsche aanval zelf met een volslagen succes bekroond werd. De Britten geraakten met moeite uit de klem en moesten heel wat krijgsgevangenen en materiaal achterlaten. Op tien dagen, van 20 tot 30 November was dit alles gepast. Deze gevechten luidden weer eens een nieuwe strijdmethode in. Voortaan was het uit met de dagenlange artillerievoorbereidingen: de Duitschers zouden de les van Cambrai gedeeltelijk begrijpen en benuttigen, namelijk ter gelegenheid van hun groot lenteoffensief van 1918, dat precies het Britsch front zou instampen. Anderzijds onderschatte Ludendorff ten eenenmale de tanks. al waren er met dozijnen in de handen der Duitschers gebleven. Ludendorff gewaardigde zich niet er zelf te bouwen. Hij geloofde in hun doeltreffendheid niet en verwaarloosde dit wapen, dat in den Zomer van 1918 zoo schromelijk de Duitsche gelederen zou teisteren. Verder gebeurde er in 1917 niets noemenswaards meer op het westelijk front - tenzij het opdagen der eerste Amerikanen, 145,000 in getal op het einde van 1917, en twee miljoen man sterk met den Wapenstilstand. Ofschoon de tijd ontbrak opdat de Amerikaansche legers al hun macht zouden ontplooien, zijn al de geschiedschrijvers het eens om te oordeelen dat de aanwezigheid en de hulp der Yankees niet weinig bijdroegen om den uitersten Duitschen stormloop in 1918 te verijdelen. Hier is het wellicht het gepaste oogenblik om even te gewagen van het beruchte Zimmermann-telegram, dat President Wilson bewoog aan Duitschland den oorlog te verklaren. In de eerste dagen van 1917 slaagde het Engelsch Intelligence Service er in volgend telegram te onderscheppen en te ontcijferen, gericht door den Duitschen minister voor Buitenlandsche Zaken aan graaf Bernstoff, Duitsch gezant te Washington: | |
[pagina 203]
| |
‘Telegram Nr. 15, strikt vertrouwelijk. Voor de uitsluitend persoonlijke voorlichting van Uwe Excellentie en voor mededeeling langs veiligen weg, aan den Duitschen minister te Mexico. Telegram Nr. 1, absoluut vertrouwelijk. Moet door u zelf ontcijferd worden. Het is ons inzicht vanaf den 1 Februari (1917) den onbegrensden duikbootenoorlog af te kondigen. Men zal niettemin pogen de Vereenigde Staten onzijdig te houden. Maar in geval wij daarin niet mochten gelukken, is het onze bedoeling aan Mexico een bondgenootschap voor te slaan in de volgende voorwaarden: gemeenschappelijke leiding van den oorlog, gemeenschappelijk sluiten van den vrede, ruimen geldelijken steun en de verzekering dat Mexico de destijds verloren gebieden in Texas, Nieuw-Mexico en Arizona zal heroveren. Voor wat de bijzonderheden betreft, wordt het sluiten van het accoord toevertrouwd aan Uwe Excellentie, die bovenstaande voorstellen zal kenbaar maken aan den President (der Mexicaansche Republiek), zoodra de oorlog met de Vereenigde Staten zal verklaard zijn. Gij zult hem ingeven (suggérer) aanstonds Japan te polsen en aan te zetten om terstond partij te kiezen; wijzelf zullen op hetzelfde oogenblik stappen doen in denzelfden zin. Breng er, als u blieft, den President van op de hoogte dat de onbegrensde duikbootenoorlog ons van stonde af laat betrouwen dat Engeland binnen enkele maanden vrede zal afsmeeken. Ontvangst berichten. Het torpedeeren van neutrale of Amerikaansche schepen, waarbij verschillende burgers der States weer eens het leven inboetten, leidde in Maart 1917 tot het afbreken der diplomatische betrekkingen tusschen Amerika en Duitschland. Maar het is niet zeker dat President Wilson den oorlog zou verklaard hebben, indien het hooger aangehaald telegram, met nog een paar andere, die het bevestigden en die eveneens door de Britten onderschept en ontcijferd werden, hem niet | |
[pagina 204]
| |
was voorgelegd geworden. (Men raadplege hieromtrent het boek Service Secret van Generaal Sir George Ashton). Nu dat het bleek dat Duitschland, nog vóór dat het met Amerika officieel overhoop lag, niet alleen Mexico, doch ook Japan - al had dit land sedert 1914 met de Verbondenen tegen Duitschland gestreden - tegen de Vereenigde Staten in het harnas zocht te jagen, kon en moest Wilson niet langer twijfelen: het Amerikaansch staatsbelang stond klaarblijkelijk op het spel, en den 6 April verklaarden de Vereenigde Staten dan den oorlog aan Duitschland. Mexico wachtte er zich wel voor te verroeren, en Japan protesteerde met klem, zoodra het Duitsch opzet ontsluierd werd. Meer nog: Poincaré zegt in zijn Gedenkschriften dat Japan zich in beginsel bereid verklaarde zware artillerie, bediend door nationaal personeel, naar het Russisch front te sturen. Daar kwam echter niets van terecht, wegens het losbreken der omwenteling in Rusland: hiermede werd een toestand geschapen, die in 1917 het zwaartepunt grootendeels naar het Oostelijk front verlegde. |
|