De wereldoorlog
(1934)–Paul de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Joffre.Rekwizitorium.Maarschalk Joffre is misschien de meest omstreden figuur uit den wereldoorlog. Gedurende de twee eerste oorlogsjaren rustte de verantwoordelijkheid voor het krijgsbeleid der Verbondenen overwegend op hem. Hij droeg weliswaar in name de titel van generalissimo niet. Doch als oudste opperbevelhebber en overwinnaar van den Marneslag beschikte hij over een persoonlijk prestige, dat in 1915 ten minste zoo groot was als dit van Hindenburg-Ludendorff zou worden in het ander kamp, in 1917. Verdiende hij zulks? De geschiedenis heeft haar oordeel nog niet geveld. Wij zullen hier zoo onpartijdig mogelijk de twee klanken der klok laten hooren. Het scherpste rekwizitorium tegen Joffre werd wellicht uitgesproken door luitenant-kolonel H.M. in zijn boek La Vérité sur la guerreGa naar voetnoot(1). Wij vatten het hieronder samen: ‘Onze Generalissimo vertoonde de gedaante van een groote, dikke, geblokte man; ik zag hem van dichtbij in den Elzas (1915) en in Argonne (1916); hij was zwaar, ineengezakt, stapte maar moeizaam uit zijn auto; eenmaal op den grond, schreed hij voort op uitgebogen en onzekere beenen, zooals de kinderen van den buiten die men te vroeg heeft laten loopen. Hij was een zware slaper en een zware eter.’ Het is voelbaar aan die eerste regelen, schrijver is alles behalve een bewonderaar van Joffre. Hij takelt hem af, twee honderd vijftig bladzijden lang. Met reden? Ongetwijfeld ge- | |
[pagina 157]
| |
deeltelijk. Maar ook met partijdigheid. En daarom is zijn boek juist interessant: het haalt tal van weinig gekende feiten aan, door de officieele geschiedschrijvers veelal verbloemd of verzwegen. Luitenant-kolonel H.M. wrijft Joffre in de eerste plaats aan geen rekenschap gehouden te hebben met de inlichtingen die de Fransche legerleiding bezat over de inzichten van den Duitschen Staf. Het was bekend dat Duitschland, in geval van oorlog, in België zou binnendringen: waarom had Joffre zijn leger dan uitsluitend tegenover den Elzas opgesteld? Waarom, wanneer de schending van het Belgisch grondgebied een voldongen feit was, en het buiten allen tijfel vaststond dat machtige Duitsche legers uit België oprukten, weigerde Joffre zoo lang en zoo halsstarrig van zijn oorspronkelijk plan af te wijken? Waarom liet hij zich verrassen en nopen tot een aftocht over honderden kilometers, die vóór nog dat de beslissende slag zou beginnen, het Fransch leger 200,000 man, 160,000 paarden, 600 kanonnen en een aanzienlijk materiaal zou kosten? Omdat hij een onbekwaam overste was, antwoordt Luitenant-Colonel H.M. In den Marneslag ontzegt hij Joffre de leidende rol. Galliéni, die tegen al de regels in het garnizoen van Parijs in taxi's stopte en in den flank van von Kluck wierp, zou die zege afgedwongen hebben. Maar wij meenen niettegenstaande dat Joffre de nagel op de kop treft, wanneer hij schrijft: ‘Ik heb misschien den Marneslag niet gewonnen; maar was hij verloren geweest. IK zou hem verloren hebben.’ Wonder genoeg: de Duitschers van hun kant wijten hun nederlaag bij de Marne toe aan de onbekwaamheid van hun stafoverste Moltke. Gegrond lijkt ons de bewering van Lt-Colonel H.M. dat het beleid van Joffre noodlottig zou geweest zijn gedurende de jaren 1915-1916. Onbetwistbaar heeft de loopgravenoorlog de Franschen oneindig veel meer volk gekost dan de Duitschers: | |
[pagina 158]
| |
‘Want de Duitschers gaan uitmunten in het oprichten van wetenschappelijke loopgraven: gebetonneerde stellingen; gebruik van pantsers, gebruik van valsche, goed zichtbare loopgrachten 200 meter vóór de echte; scherpschutters, steeds op de loer, geborgen in gebetonneerde schansen vóór de lijnen, intensief gebruik van mitrailleuses. (Tot in 1916 bezit het Duitsch leger er eens zooveel als het Fransch. Hetzelfde geldt grootendeels voor het geschut.) Gevolg: de Franschen zijn het, die weggewreten worden. De statistieken bewijzen dit: in den loopgravenoorlog, gedurende de zeven maanden volgend op September 1914, zullen de Duitsche verliezen maar het vijfde gedeelte bedragen van de onze. Het was verstandiger geweest tot het offensief over te gaan, vermits bewezen is dat wanneer er aangevallen werd, de Duitschers een vierde volk meer verloren dan wij. Zoodanig dat gedurende die zeven maanden onze verliezen 360,000 dooden bedroegen, (waarbij 80,000 vermisten dienen gevoegd, die in werkelijkheid zijn gedood geworden).’ De Fransche verliezen zijn evenwel zoo zwaar geweest, niet uitsluitend omdat de Duitschers sterker verschanst zaten, maar ook omdat de Fransche gestadig kleine aanvallen ondernamen. En dat was inderdaad een groote fout: die kleine locale aanvallen oefenden geen den minsten invloed uit op de krijgsverrichtingen, zoodat het vergoten bloed letterlijk verloren liep. In dit opzicht schijnt de Duitsche legerleiding - de aanval op Verdun terzijde gelaten - gedurende de jaren 1915-1916 volgens een beter berekend plan te hebben gehandeld. De Duitschers lieten inderdaad op het Fransch front maar een defensieve troepenmacht achter om met al hun beschikbare reserves het Russisch front in te beuken. Schrijver verwijt Joffre juist dat hij nooit eenige ernstige poging ondernomen heeft om de bedreigde Russische legers te ontlasten. Weliswaar heeft Joffre in 1915 in Champagne en later bij Arras, in 1916 op de Somme, geweldige aanvallen ontketend; maar zij geschiedden op een te eng front, na een te lange en te mas- | |
[pagina 159]
| |
sieve voorbereiding, zoodat alle verrassing uitgesloten was en de Duitschers tijdig versterkingen naar de bedreigde sectors konden sturen. In een woord, Joffre zou nooit gemaneuvreerd hebben en gestadig aan den vijand het initiatief overgelaten hebben. Op zekere oogenblikken beschikte hij nochtans beslist over talrijkere strijdkrachten: hij had daar, volgens schrijver, gebruik moeten van maken om den vijand door een algemeen offensief achteruit te slaan, zooals Foch het later zou doen. Achteraf is dat allemaal natuurlijk gemakkelijk om zeggen. Het lijkt echter zeker dat Joffre niet den ondernemenden geest bezat van een Foch, van een Galliéni, van een Mangin. Hij was te voorzichtig, hij durfde niet alles op het spel zetten. Met een man als Mangin, bij voorbeeld, was de oorlog in 1915 gewonnen of verloren, maar in ieder geval gedaan geweest. Wij meenen dat het Joffre mag aangewreven worden dat hij een te administratieve oorlog heeft gevoerd. Zijn hoofdkwartier was een veel te log, een veel te langzaam-bewegend lichaam. Na eenige maanden oorlog bestond het uit 450 officieren en een heel leger secretarissen, ordonnancen, telegraphisten, autogeleiders, enz., enz. Onvermijdelijk een nest van ‘embusqués’. En wat konden al die lieden, die daar hoog en droog en veilig zaten, anders doen dan papier te bekladden om hun bestaan te rechtvaardigen en hun baantje te behouden? Die overdreven burokratie verlamde het Fransch leger: de bevelen vorderden traag, werden te nauw omschreven, er liepen te veel leegloopers rond, die niets anders te doen hadden dan de strijdende officieren en soldaten lastig te vallen en den duivel aan te doen! Wij hebben dat in het Belgisch leger ook gekend, die bezoeken in de strijdsectors van netjes uitgeborstelde heerschappen, die op de kalme dagen even hun neus lieten zien om opstoppers uit te deelen. Daarbij heerschte in dit Hoofdkwartier een hatelijke kliekjesgeest: onbekwame bevelhebbers werden gehandhaafd uit kameraadschap, terwijl beproefde veldheeren om hun gezindheid van gewichtige commando's verstoken bleven. Joffre zou | |
[pagina 160]
| |
onder de Fransche generaals de verdienstelijkste niet hebben weten te onderscheiden. En het besluit van luitenant-kolonel H.M. komt ongeveer hier op neer: Joffre heeft stand gehouden - maar 't is ook alles. En dit is niet bijster veel, wanneer men de verliezen van het Fransch leger in rekening brengt. Het heeft onder Joffre veel gebloed en weinig bereikt. Weliswaar was het, bij het uitbreken van den oorlog, maar flauwtjes uitgerust. Het bezat nog al wel batterijen van 75. Doch er waren maar 13,000 schoten per dag voorzien, waar er 150,000 of 200,000 zouden noodig geweest zijn. Zware artillerie was er weinig of geen voorhanden. Wie anders is aansprakelijk voor dit gemis aan voorbereiding dan de man die sedert 1910 het opperbevel over het Fransch leger voerde? | |
Verweer.Niemand is natuurlijk beter bevoegd om op dergelijke aanklachten te antwoorden, dan maarschalk Joffre zelf. Hij doet dit zijdelings, en met evenveel kalmte als waardigheid, in zijn Gedenkschriften.Ga naar voetnoot(1) Het eerste deel handelt over zijne bedrijvigheid als opperbevelhebber van de Fransche legers van af 1910, jaar zijner benoeming, tot met het eind van 1914. Wij kunnen vlug over de vooroologsche periode heenglijden, ofschoon de hoofdstukken die er aan gewijd zijn van technisch standpunt zeer interessant zijn. Zij gunnen ons inderdaad een helderen kijk op wat de wedloop der bewapeningen eigenlijk geweest is. Joffre behandelt dit probleem natuurlijk als vakman. Dit wil zeggen dat hij het zedelijk, het menschelijk uitzicht van het vraagstuk onverlet laat, om alleen zakelijk, door cijfers, aan te toonen welke de machtsverhoudingen waren tusschen de Verbondenen en hunne tegenstan- | |
[pagina 161]
| |
ders. Die onbewogen bladzijden worden achteraf oprecht dramatisch: wij zien hier, hoe van rond 1906 tot 1914, de beschaafde mogendheden hare krachten samenballen tot een broedermoordenden krijg, die juist met den dag onvermijdelijker moet worden naarmate de krachtinspanning stijgt. Het is verbijsterend na te gaan hoe feitelijk geen ernstige poging is ondernomen geworden om de ramp af te wenden, en hoe de landen of beter de regeeringen zich met een soort van fatalistische gelatenheid naar den afgrond lieten rukken. Waar schrijver het heeft over de eigenlijke krijgsverrichtingen komen wij zeer spoedig tot den indruk, dat wij voor een ernstig, bezadigd document staan, veel minder impulsief en partijdig dan b.v. de verweerschriften van Ludendorff of van zooveel andere generaals. Joffre verdedigt vanzelfsprekend zijn beleid. Maar hij maakt geen aanspraak op onfeilbaarheid. Hiervan willen wij maar twee bewijzen aanhalen. Onze lezers zullen zich herinneren hoe wij er met eenigen nadruk op wezen, dat de Duitschers veel meer reservekorpsen bij hun veldleger ingelijfd hadden dan de Fransche staf er zich aan verwachtte. Joffre geeft dit grif toe: ‘Het dient bekend: het gebruik dat de Duitschers in Augustus 1914 van hunne reservelegerkorpsen maakten is voor ons een verrassing geweest, en die verrassing ligt ten grondslag van de appreciatiedwalingen die wij begaan hebben, in het bijzonder voor wat betreft de omvang van hun maneuver langs het Noorden.’ Betrekkelijk de rampspoedige strijdmethoden van het Fransch leger in de eerste weken van den oorlog lezen wij: ‘Het was klaarblijkelijk dat de offensieve geest waarmede wij vóór den oorlog het leger hadden pogen te bezielen te dikwijls slecht begrepen en slecht toegepast geworden was: van alle hoeken van het front werden mij maneuverfeilen gesignaleerd, die zware verliezen nagesleept hadden en dikwijls de offensieve en defensieve waarde van de strijders vernie- | |
[pagina 162]
| |
tigd hadden. Men berichtte mij dat de voorwachten bijna steeds, door een verkeerd begrip van den offensieven geest, zonder den steun der artillerie oprukten en in massieve gelederen onder de slagen van het vijandelijk geschut vielen. In andere gevallen, was het een groote eenheid die, oprukkend zonder haar flank te beschermen, plotseling bloot stond aan wreede avonturen. Het voetvolk liep bijna steeds van op te grooten afstand storm. De veroverde objectieven werden bijna nooit georganiseerd, vooraleer opgerukt werd ter verovering van een nieuw objectief, zoodat wanneer die tweede aanval mislukte onze troepen zelfs de vrucht van de eerste inspanning verloren. Bovenal was de samenwerking tusschen voetvolk en artillerie bijna nooit verwezenlijkt.’ Men ziet het: het is hoegenaamd niet redelijk a priori al de schuld op den opperbevelhebber te laden. Ondergeschikten kunnen ook falen. Na Charleroi, na iederen mislukte aanval werden er generaals afgezet - soms met dozijnen. Zondenbokken? Niet altijd, voorzeker. Joffre protesteert met klem tegen de aantijging, dat hij zou partijdig geweest zijn: hij speelt kaarten op tafel en voert de redenen aan, waarom hij tegen veldoversten als Lanrezac, Sarrail en andere ingreep. Voor ons leveren die polemieken ten andere maar een betrekkelijk belang op. Veel interessanter is het te vernemen, onder de pen van Joffre zelf, dat in 1914 uiterst drastische maatregelen overwogen werden. Een Engelsch schrijver kon als titel voor een oorlogsboek kiezen: Generaals sterven in hun bed. Indien de Fransche minister voor Oorlog, Messimy, zijn zin gekregen had, was dit misschien voor allen het geval niet geweest. Inderdaad, den 10 Augustus 1914 schrijft hij reeds aan Joffre: ‘Ik houd er aan te herhalen wat ik door Ebener liet telephoneeren: Indien een aanvoerder onder uwe bevelen, welke ook zijn graad weze, bewijs levert van zwakheid, van kleinzieligheid, zou hij aanstonds aan den krijgsraad moeten overgeleverd en gevonnist worden. De zwaarste straffen, erinbegrepen de doodstraf, zouden op hem moeten toegepast wor- | |
[pagina 163]
| |
den... Het is onze bedoeling, vermits men ons den oorlog opgedrongen heeft, hem revolutionnair te voeren, zooals in 1793.’ Veertien dagen later bevestigt hij: ‘Gij stelt generaals B... en G... opnieuw tot mijne beschikking. Dit is niet voldoende wanneer er lafheid in het spel geweest is, zooals in het geval van generaal G... In 't vervolg zult gij de officieren die uit hun bevel ontheven worden per auto naar het hoofdkwartier laten voeren en door den krijgsraad vonnissen. Ik acht dat er, zooals in 1793, geen andere straffen zijn dan de afstelling en de dood. Gij wilt de overwinning: tref vlugge, brutale, krachtige, afdoende middelen. Zoo noodig, zal ik generaal Gallieni belasten met het voorzitterschap van dien bestendigen krijgsraad, die niet te Parijs doch bij het leger moet zetelen.’ Dit is de taal van Danton en Robespierre en begint duchtig naar het Comité de Salut Public te rieken! Wat terloop nog eens bevestigt dat de echte Fransche republikeinsche traditie in de lijn van het jacobinisme ligt. Nog duidelijker komt dit tot uiting in volgenden brief: ‘Ik ontvang uw telegram op tekortkomingen (défaillances) duidend. Daartegen is er maar één straf, de onmiddelijke dood; eerst en vooral moeten de schuldige officieren getroffen worden, indien er zijn. De eenige wet in Frankrijk, op dit oogenblik, is: overwinnen of sterven. Ik herhaal mijn uitdrukkelijke uitnoodiging om de hoogste posten toe te vertrouwen aan jonge, wilskrachtige mannen, besloten kost wat kost te overwinnen. Weer zonder mededoogen de grijsaards.’ Hier zindert de geest van de Fransche Omwenteling: la liberté ou la mort. Maar Joffre was nu eenmaal geen Marceau, geen Lazare Hoche, geen Kléber. Hij was een bezadigd, voorzichtig modern stafofficier; hij verkoos de afgestelde generaals langs het achterpoortje buiten te laten. Het leger, de soldaten hadden wellicht meer gevoeld voor de drastische methode van Messimy. | |
[pagina 164]
| |
Wat het oprukken der Duitschers doorheen België betreft, kan er hoegenaamd niet gezegd worden dat Joffre zich daaraan niet verwachtte. In 1912 had hij zelfs de vraag gesteld of de Fransche legers gebeurlijk in België niet zouden mogen binnendringen om den Duitschen aanval voor te zijn. Er was hem geantwoord geworden dat daar om politieke en diplomatische beschouwingen niet kon aan gedacht worden. Joffre hield niettemin het oog op ons landje gericht, zooals blijkt uit deze regelen, die zijdelings nog het bewijs leveren van onze strikte onzijdigheid: ‘Ik wendde steeds angstiger blikken naar België. Welke zou zijne houding zijn? Koning Albert heeft genoeg bewijzen geleverd van zijne loyauteit jegens de Verbondenen opdat het heden zou mogen gezegd worden dat, gezien zijn verwantschap en zijne vorming, er kon gevreesd worden dat hij naar onzen vijand zou overhellen. Anderzijds was de machtige katholieke partij Duitschgezind. De invloed van die partij kon op de besluiten van de Belgische regeering sterk wegen. Het zal de eeuwige eer zijn van den Koning, dat hij zoo goed de verzuchtingen van zijn volk te gemoet kwam om onze zijde te kiezen. Het blijft niettemin een feit dat wij op dezen datum van den 29 Juli (1914) nog niets afwisten van de Belgische inzichten.’ Wij moeten maarschalk Joffre hier in 't voorbijgaan terecht wijzen: den 29 Juli hadden noch onze Koning noch ons volk partij te kiezen. Als onzijdig land was het onze plicht ons buiten het gedrang te houden. Wij hebben ten andere de zijde der Verbondenen niet gekozen: de Duitschers hebben ons door hun aanranding gedwongen te strijden. En het strekt ons juist tot eer dat wij zoo eerlijk en beslist onzijdig gebleven zijn tot op het allerlaatste oogenblik. Joffre rekende ten andere af met een mogelijke omsingelende beweging doorheen België. Met het oog daarop had hij zijn sterkste leger, het vijfde, onder Lanrezac, op zijn linkerflank samengetrokken om in geen geval overvleugeld te worden. Om dezelfde reden had hij voor het klein doch degelijk | |
[pagina 165]
| |
Britsch legertje een plaats links van zijn eigen strijdmachten voorbehouden. Joffre werd dus niet verrast door het Duitsch maneuver zelf, doch door den omvang van dit maneuver, zooals hij het zelf zegt. Hij meende niet dat de Duitschers terzelfdertijd aan zijn eigen offensief zouden kunnen weerstaan in den Elzas en daarnaast nog over voldoende troepenmassa's zouden beschikken om zelf het offensief te nemen doorheen België. Hij geloofde niet, hij kon logischer wijze volgens de cijfers waarop hij steunde niet gelooven, dat een groote Duitsche strijdmacht van uit België oprukte. Hij had dagen en weken noodig om dit in te zien. Op dit stuk kan hem wellicht verweten worden, dat hij geen voldoende aandacht schonk aan de vermaningen van Lanrezac. Doch Joffre antwoordt daarop dat hij gedurende de eerste weken vertrouwd had dat de Franschen in den Elzas zouden doorbreken en door die doorbraak de Duitschers tot den aftocht dwingen. Kortom, hij vergiste zich aanvankelijk nopens den omvang van het Duitsch maneuver, doch eenmaal dat het zich helder afgeteekend had, bleek hij een bekwamer en betrouwbarer veldheer te zijn dan zijn tegenstander Molkte, vermits hij deze op de Marne nog wist te verslaan spijts de zware gedeeltelijke nederlagen die de Franschen geleden hadden.
In het tweede deel der Gedenkschriften worden, naast technische kwesties zooals deze der evolutie der strijdmethoden en der bevoorrading in wapens en ammunitie, de eigenlijke krijgsverrichtingen uit de jaren 1915-1916 behandeld. Een eerste vaststelling treft al dadelijk: Joffre spreekt geen enkele maal het woordje grignotage uit, dat door de oorlogspers met zijn beleid gekoppeld werd. In 1915 kletsten de dagbladen: Joffre is bezig met den vijand op te peuzelen (grignoter). Zoo trachtte men de kleine locale aanvallen te rechtvaardigen, die gestadig ondernomen werden, en die zulke schromelijke offers vergden. Maar het wondere in het geval is, dat Joffre in zijn Gedenkschriften in 1915 en in 1916 van | |
[pagina 166]
| |
een reeks groote aanvallen gewaagt, de eene een doorbraak van het Duitsch front beoogend, de andere een vastklampen van de Duitsche reserves, de andere nog een zijdelingsche ontzetting van de Russen of van andere bondgenooten. Sommige aanvallen werden ook om politieke beschouwingen ondernomen of volgehouden b.v. om Italië of Rumenië tot deelname aan den oorlog te bewegen. Ofwel ook nog om sommige andere landen, zooals b.v. Griekenland, te beletten tegen de Verbondenen de wapens op te nemen. Het feit blijft, dat de oorlogscommuniqué's uit 1915 krioelen van kleine, locale acties, waarvan de samenhang en het onderling verband aan den buitenstander ontsnappen. Joffre rechtvaardigt, van zijn standpunt uit, deze tactiek met de beschouwing dat de Verbondenen in 1915 eerst moeten ervaren hebben dat zij over geen voldoende materiaal beschikten om van hunne wezenlijke overmacht in getalsterkte met goed gevolg gebruik te maken; en dat zij verder, van af 1916, wanneer zij over overvloedig modern krijgstuig beschikten, dit eerst hebben moeten leeren hanteeren, en daarenboven, bij gebrek aan eenheid van commando, nooit hunne strijdmachten te gelijkertijd en op het beslissend moment hebben aangewend. Op dit stuk is zijne bewijsvoering indrukwekkend. In den laten Zomer van 1916, nadat de Russische legers van Broessilov de Duitsch-Oostenrijkers verslagen hadden - de Russen maakten op dit oogenblik in Galicië en Bukovina alleen 800,000 krijgsgevangenen - hadden de Verbondenen bijna eens zoo veel volk in het veld als hun tegenstanders. Rumenië kwam zich op dit oogenblik nog bij de Verbondenen voegen met 500,000 man versche troepen. Waren de Verbondenen het op dit oogenblik eens geweest om tegelijkertijd, op alle fronten, met al hun strijdmachten aan te vallen, het schijnt zeker te zijn, dat zooniet Duitschland, dan toch Oostenrijk en Bulgarije zouden bezweken zijn, wat Duitschland zou genoopt hebben vrede te sluiten. Maar de Russen wantrouwden de Rumenen en lieten hen verpletteren; de Italianen | |
[pagina 167]
| |
wantrouwden de Serviërs en wilden daarom geen oprukken van uit Saloniki steunen; de Engelschen hielden de oogen op Egypte en op hunne verdere belangen in Klein-Azië gericht en bleken daarom ook niet haastig om een beslissing in den Balkan uit te lokken, beslissing die vooral Rusland zou bevoordeeld hebben. Aldus werd de militaire overmacht der Verbondenen gedeeltelijk te niet gedaan door hun gemis aan eensgezindheid, en lieten de Verbondenen een gunstige gelegenheid voorbijgaan om op het einde van 1916 of ten allerlaatste in het begin van 1917 den oorlog zegevierend te eindigen. Wanneer de Revolutie in het begin van 1917 in Rusland uitbrak, konden de Duitschers en de Oostenrijkers dit front verwaarloozen en het gros hunner strijmachten naar het Westen brengen, wat hun zou toelaten nog anderhalf jaar stand te houden. De hoofdstukken waarin Joffre zulks betoogt zijn werkelijk aangrijpend. En in verband hiermede krijgen ook de laatste hoofdstukken waarin hij zijn aftreden bespreekt, een groote beteekenis. Het ging hier werkelijk om iets meer dan om een persoonlijk geval. Als Fransch opperbevelhebber was Joffre, zooniet in titel, dan toch in feite, de generalissimo der Verbondenen. Hij was de oudste bevelvoerende veldheer. Douglas Haig, Cadorna, Alexander van Servië, onze Koning, ook de Russische opperbevelhebber Groothertog Nikolaas, en na hem stafoversten Alexiev en Goerko, aanvaardden zijn gezag. Hij had verschillende intergeallieerde conferenties belegd, waarop hij een gezamenlijk krijgsplan had ontwikkeld, dat door al de Verbondenen was aanvaard geworden, en dat rond het eind van 1916 zijn vruchten begon af te werpen. Wanneer, om beschouwingen van binnenlandsche Fransche politiek, Joffre in 1916 uit zijn commando ontheven werd, bezat zijn opvolger, de jonge generaal Nivelle, hetzelfde prestige niet meer. De uitkomst was, dat gedurende het jaar 1917 en de eerste maanden van 1918, de Verbondenen zonder voldoende eenheid van beleid kampten; eerst in den zomer van 1918, onder de bedreiging van het offensief van Ludendorff, verleenden zij aan | |
[pagina 168]
| |
Foch den titel van generalissimo der Verbonden strijdmachten, wat Joffre in 1916 feitelijk geweest was. | |
Oordeel der Strijders.De vakmannen geraakten en geraken het dus niet eens over Joffre, noch tijdens noch na den oorlog. Doch wat dachten de strijders van hun opperbevelhebber? Vereerden zij hem werkelijk als een Grand' Père, zooals de pers het met hare vooze sentimentaliteit beweerde? Op het front heerschte de ijzeren krijgstucht en in het binnenland waakte de censuur. La Grande Muette zooals de Franschen terecht het leger heeten, kon bezwaarlijk een meening bezitten, laat staan uiten. De strijders werden dagin, daguit letterlijk verdoofd door de kranten, door de communiqué's, door de oorlogspropaganda in een woord. Zij waren niet in staat te vergelijken, vermits zij niet zagen hoe het aan den overkant ging. Doch het is zeker dat van af 1916 een vage onbehaaglijkheid, een zekere misnoegdheid het veldleger bekroop. De soldaten voelden dat er iets niet in den haak was, met de legerleiding. In 1916 kregen de best ingelichte onder hen, namelijk de strijdersvolksvertegenwoordigers, een gelegenheid om hun gemoed te luchten. Van Juni 1916 tot October 1917 werd het Fransch Parlement herhaaldelijk in geheime zitting samengeroepen om over den toestand te beraadslagen. Men heette dit: les Comités secretsGa naar voetnoot(1). De aanwezige volksvertegenwoordigers en senators verbonden zich onder eede niets te laten uitlekken van wat zou gezegd of onthuld worden. De Censuur had als wachtwoord gekregen: ‘Geen woord over de Comités secrets, noch over het uur wanneer zij vergaderen, noch over de behandelde onderwerpen.’ Zoo werd het publiek in de onwetendheid gehouden. | |
[pagina 169]
| |
Niettemin oefenden die geheime Comités een diepen invloed uit op de krijgsleiding van Fransche zijde. Het was aldaar dat de volksvertegenwoordigers, die in de loopgraven stonden, de gegronde klachten der strijders ruchtbaar maakten. Het was daar ook dat de tekortkomingen van den legerstaf, van het commando aangeklaagd werden. Echte rekwizitoriums werden er uitgesproken door strijders als Maginot, Abel Ferry, Ybarnegaray, door Clemenceau, Tardieu en Laval, later alle drie ministerpresident, en door Doumer en Lebrun achteraf President der Republiek. Al de debatten zouden om aan te halen zijn, doch wij zullen ons beperken bij eenige treffende bijzonderheden. De allereerste redenaar die het woord nam was André Maginot, destijds sergeant bij het voetvolk. (Hij zou later een been op het slagveld laten en na den oorlog gedurende ettelijke jaren minister van Oorlog zijn). Hij zegde onder meer: ‘Zooals veel anderen geloofde ik, op dit oogenblik, in den sleetoorlog. Na de mededeelingen door M. von Bethmann-Hollweg in Maart 1916 gedaan over de Duitsche verliezen, moesten wij echter tot een juister besef der dingen komen. De “Humanité”, den 10 Maart de cijfers van de Duitsche regeering overnemend, - en de censuur liet die informatie door - deelde ons mede dat de Duitsche verliezen op den datum van den 29 Februari 1916 de 2,684,215 eenheden niet overtroffen, aldus te onderverdeelen: Gewond, 1,658,547; Gedood, 667,833; Vermisten, 357,835. Ik herhaal het, de censuur liet die cijfers door. Zij waren zoo merkelijk beneden wat wij verwachtten, voortgaand op wat men ons steeds gezegd had, dat de Legercommissie der Kamer van Volksvertegenwoordigers dadelijk aan de regeering nadere inlichtingen vroeg over onze verliezen en over deze van den vijand. Ziehier de inlichtingen ons door het Ministerie voor Oorlog den 5 Mei laatst verstrekt: | |
[pagina 170]
| |
Het totale cijfer der dooden, vermisten en gekwetsten (van Fransche zijde) bedroeg den 31 Maart 1916: 2,084,992 man, waarop 625,323 dooden; volgens den dienst belast met het opmaken der statistieken moet het derde gedeelte der vermisten bij de dooden gevoegd worden, zoodat wij tot 760,000 dooden komen, ongeacht de uit den dienst ontslagen verminkten, die achteraf in het burgerleven overleden en waarvoor geen statistiek werd opgemaakt. Ik kom terug op de Duitsche verliezen. De censuur liet eveneens in den “Temps” van den 10 Juni, zooals zij het gedaan had voor de “Humanité” van 10 Maart, aanvullende inlichtingen door over de Duitsche verliezen sedert het begin van den oorlog tot den 31 Mei 1916. Het totale cijfer was 2,940,195 dan, dood, gewond of vermist. Uit al die gegevens blijkt dat de Duitschers niet meer dan 800,000 dooden verloren, en dat onze verliezen niet veel geringer zijn. Wat er op neerkomt te zeggen dat de verliezen van den vijand op al zijne fronten niet beduidend grooter zijn dan de onze op ons front alleen.’ De reden van die abnormaal groote Fransche verliezen? Wij vinden ze in deze regelen, ontleend aan een verslag van volkvertegenwoordigers Abel Ferry en Camille Picard: ‘Wanneer, op het Noordelijk front van Verdun de vijandelijke aanval lossloeg, bestond er noch tweede noch derde lijn. Tusschen Vaux en Douaumont, was er geen defensieve organisatie. Geen prikkeldraad, geen schuilschansen, geen verbindingsloopgraven.’ En eerstgenoemde zet aldus de puntjes op de i's: ‘Voor Verdun was er geen georganiseerde tweede positie en het heeft weinig gescheeld of dit kostte ons de stad. En dit kost ons, reeds drie maanden lang, tienduizenden sublieme soldaten die een vooruitziende organisatie had moeten sparen.’ Hij verstrekt dan verder cijfers waaruit blijkt dat de Fransche legerleiding niets dan bij kleine locale aanvallen, zonder stra- | |
[pagina 171]
| |
tegisch doel, meer dan een half miljoen man verspeelde in de sectors alleen die hij kent! Zoodat hij terecht mag besluiten: ‘Sedert twintig maanden heeft onze legerleiding bij gedeeltelijke en nuttelooze aanvallen het beste van ons leger geslachtofferd.’ En M. Maurice Violette, die later ook minister werd, terwijl Abel Ferry sneuvelde, verduidelijkt: ‘Hadden wij te Verdun het noodige geschut? Ik beroep mij op de getuigenis van generaal Gouraud. Den 20 Mei bevonden er zich op den linkeroever der Maas 25 vijandelijke batterijen waarop wij niet konden vuren, omdat wij geen artillerie bezaten die machtig genoeg was. Op den rechteroever, tusschen de Maas en den steenweg van Etains, bevonden er zich op denzelfden dag zestig batterijen die wij niet konden bereiken. Aldus, Mijnheeren, om den tegenaanval op Douaumont uit te voeren, moesten wij bij de 500 stukken bijsleuren en wij zijn er toe gekomen Cumières te verliezen zonder Douaumont te veroveren. En toch heeft het Hoofdkwartier, zelfs na Verdun, nog de beteekenis der artillerie niet begrepen! Werden er op het einde van November 1915 niet 10,000 kanonniers naar het voetvolk gestuurd? Zoodanig dat er zich op dit oogenblik achteruit meer dan 700 onbenuttigde stukken van 150 mm. bevonden, en evenveel van 120 mm.’ Het is zeer voelbaar: de ontwikkelde en welingelichte strijders waren op het laatste heelemaal niet meer te spreken over het beleid van Joffre. Het front was wel voor iets tusschen de ‘beschouwingen van binnenlandsche Fransche politiek’ die den opperbevelhebber tot aftreden bewogen... | |
Balans.1915 eindigde ongeveer met dit resultaat: de Duitschers bezaten het voordeel der strategische positie, de Verbondenen beschikten over meer middelen. | |
[pagina 172]
| |
Daar rekening mee houdend. hadden de Duitschers, met de eerste dagen van 1916 het offensief van Verdun ontketend, ten einde het initiatief der krijgsverrichtingen te behouden en de Verbondenen te beletten van hunne overmacht gebruik te maken. De Duitschers waren de eersten geweest om te begrijpen dat zij hunne minderheid in getalstrekte moesten zien goed te maken door hunne superioriteit in materiaal. Niet alleen hadden zij vroeger dan de Verbondenen hunne defensieve stellingen met betonnen schansen, mitrailleuses, enz., versterkt, zoodat deze met een minimum volk te houden waren, wat dan de samenstelling van maneuverlegers toeliet, die hoofdzakelijk op het oostelijk front met goed gevolg opereerden. Maar om zooveel mogelijk hun menschenreserves te sparen, waren de Duitschers ook de eersten geweest om hun krijgsmateriaal te moderniseeren, met een overvloed van zware kanonnen, stikgassen, enz., uit te pakken, wat hunne geringere verliezen verklaart. Kortom, de Duitschers waren de eersten geweest om de rekruut ‘Wetenschap’ in te lijven, want hun een voorsprong van ongeveer zes maand verzekerde. Inderdaad, Joffre had heel het jaar 1915 noodig gehad om in te zien dat er van groote doorbraken, uitgevoerd volgens de oude methoden, geen sprake meer kon zijn, en dat de mensch het niet meer halen kon tegen het materiaal. Van af den winter 1915-1916 begonnen de Verbondenen dan ook van hun kant de wetenschap te mobiliseeren. Dank aan hun voorsprong konden de Duitschers in Februari 1916 te Verdun het initiatief nemen. Maar in Juli 1916 ontbonden de Verbondenen op hun beurt hun duivels op de Somme: en toen bleek dat de Verbondenen hun achterstel ingeloopen hadden, op het westelijk front, en dat zij aldaar naast de superioriteit der getalsterkte ook deze van het materiaal bezaten. Dit liet ook zijn weerslag op het oostelijk front voelen, in zooverre de Verbondenen in staat bleken de Russen en de Rumenen met het hoogstnoodige krijgsmateriaal te voorzien. | |
[pagina 173]
| |
Louter militair gesproken was de toestand der Duitschers (en daaronder begrijpen wij vanzelfsprekend hunne bondgenooten, Oostenrijk, Turkije en Bulgarije) in den herfst van 1916 dus effenaf hopeloos, en moesten zij normaal in het zand bijten. Dit was dan ook onvermijdelijk geschied, indien zij weer eens vroeger dan de Verbondenen, de eenheid van het krijgsbeleid niet verwezenlijkt hadden. In den herfst van 1916 werd de feitelijke dictatuur aan Hindenburg-Ludendorff afgestaan; de Duitschers waren aldus in staat al de krachten hunner coalitie voor louter strategische doeleinden aan te wenden. Met de Verbondenen stonden de zaken heelemaal anders. Ieder trok zijn eigen streng. Bestond er, op militair gebied, ten minste een soort van voeling, dank aan de bemoeiingen van Joffre, op het diplomatisch terrein werkten zij elkaar onderduims tegen. Wij hebben er al op gewezen. De Russen streefden eigen doeleinden na in den Balkan; sommige hunner diplomaten gingen zoo ver te schrijven dat, zoo zij Konstantinopel met de Verbondenen niet konden krijgen, zij het met de Duitschers op een akkoordje moesten gooien. Joffre schrijft vlakaf in zijn Gedenkschriften, dat hij sommige Russische ministers verdacht van verstandhouding met den vijand, onder meer Sturmer en Soekhomlinov. En hij moest de vervanging van een Russischen militairen attaché vragen, omdat hij den indruk had, dat deze de geheimen der Verbondenen verklapte. De Italianen, van hun kant, speelden zooveel mogelijk ‘cavalier seul’. Wij hebben destijds verteld, hoe zij weigerden het verslagen overschotje van het Servisch leger in Albanië, alwaar zij Vallona bezet hielden, te herbergen. Zij steunden ook den koning van Griekenland, die niet alleen geweigerd had de Serviërs ter hulp te komen, wanneer deze door de Bulgaren aangerand worden - iets waartoe hij volgens het Servisch-Grieksch verdrag gehouden was - maar die bovendien nog troepen samentrok, met de ternauwernood verholen bedoeling de te Saloniki ontschepende Verbondenen lastig te | |
[pagina 174]
| |
vallen. Alleen de bedreiging der Fransch-Engelsche oorlogsbodems die langs de Grieksche kust kruisten, belette hem tegen de Verbondenen te velde te trekken. En wanneer achteraf een Fransch troepje marinesoldaten te Athene overvallen en vermoord werd, haastten de Franschen zich om Konstantijn af te zetten. Dit zijn maar een paar gevallen uit honderd, trouwens. In het kamp der Verbondenen vocht ieder voor zichzelf, met de vaste hoop er zich doorheen te slaan. De Oostenrijkers, de Bulgaren en de Turken wisten dat zij alleen stand hielden, dank aan de Duitsche hulp; derhalve konden en mochten Hindenburg-Ludendorff feitelijk als dictators optreden. Eerst in 1918, wanneer de Duitschers met hun lenteoffensief alles dreigden te overspoelen, besloten de Verbondenen er zich toe ten minste de eigenlijke krijgsverrichtingen te eenigen onder Foch. Maar inmiddels was nog een jaar voorbijgekropen, namelijk het jaar 1917, waarvan wij nu verder de gebeurtenissen zullen samenvatten. Het jaar 1917 werd gekenmerkt door een verlegging van het zwaartepunt van den strijd, en wel om de volgende beschouwingen. Met de lente van 1917 brak de Russische omwenteling uit. Daardoor werd de strijdvaardigheid der Russische legers al dadelijk merkelijk kleiner, en konden de Duitsch-Oostenrijkers op het Oostelijk front vrijer ademen. Op het Westelijk front beschikten de Verbondenen over een onbetwistbaar meesterschap, maar het lenteoffensief van Nivelle mislukte en werd opgevolgd door ernstige muiterijen in het Fransch leger. De Duitschers hielden zich zoo stil mogelijk, omdat zij eerst voorgoed met de Russen wilden afrekenen, om dan met al hunne beschikbare reserves een laatsten, beslissenden stormloop te ondernemen op het Westelijk front. Dien stormloop vooruitziend, spaarden de Franschen en de Britten zooveel mogelijk hunne krachten, in afwachting dat de Amerikanen konden opdagen. 1917 was dus, louter militair gesproken, een minder bedrijvig jaar dan de voorgaande. In | |
[pagina 175]
| |
ruil werd 1917 gekenmerkt door een veel intensere politieke bedrijvigheid. Van den eenen kant poogden de Duitschers de verdeeldheid der Verbondenen uit te baten, om ze tot het sluiten van den vrede te bewegen; in het andere kamp trachtte Oostenrijk-Hongarije in de uiterste ure nog zijn inzet te redden, door een afzonderlijken vrede. Poincaré heet terecht het jaar 1917 ‘l'année trouble’, het troebele jaar. Maar hier bleek, wat wij reeds vroeger schreven: men geraakt uit den oorlog zoo licht niet uit, als men er in geraakt, en al die onderduimsche onderhandelingen leidden tot niets. Twee jaren oorlog hadden bewezen, dat de generaals onmachtig waren om een militaire oplossing af te dwingen; een jaar geniepig onderhandelen bewees dat de diplomaten al even onbekwaam waren om den knoop door te hakken. Zoo moest de oorlog, willens nillens voortgezet worden - tot volledige uitputting van het zwakste kamp. |
|