‘Wacht,’ dacht Alewijn, ‘die hebben misschien een touwtje of zoo iets bij zich. Ik kan het hun best even vragen. En, zonder zich langer te bedenken, verliet hij het boschje. Toen liep hij naar den weg en riep den mannen toe, in de hoop, dat ze even zouden blijven staan.
Het scheen echter, of ze zoo druk in gesprek waren, dat ze van zijn geroep niets hadden gehoord; daarom versnelde Alewijn zijn schreden, en riep, toen hij hen op korten afstand genaderd was, voor de tweede maal.
Beiden keken om, maar in plaats van hen om een touw te vragen, bleef Alewijn verschrikt eenige oogenblikken staan en staarde met groote oogen voor zich uit.
En de beide mannen waren niet minder verbaasd dan hij: ‘Daar heb je warempel den gevlogen vogel. Hoe komt hij nu hier?’
Het waren twee mannen van heer Diederik, die Alewijn achtervolgd hadden, maar natuurlijk vruchteloos hadden gezocht.
‘Nu mag hij ons toch niet ontsnappen,’ zei een van beiden, toen hij zag, hoe Alewijn, zonder zich lang te bedenken, rechtsomkeert maakte, en weg liep, zoo hard hij kon, dadelijk door de anderen gevolgd.
Alewijn kon gelukkig hard loopen, en hij was al spoedig een flink eind voor. Eerst was hij van plan, zijwaarts het veld in te vluchten, maar hij begreep, dat dit niet het verstandigste zou zijn, daar hem dan allerlei hindernissen in den weg konden komen. Daarom bleef hij het pad volgen; hierdoor liep hij echter zijn ongeluk tegemoet.
Want de mannen, die hem op de hielen zaten waren niet alleen: zij werden door een groot gezelschap gevolgd. En bij