De koopman glimlachte even; hij was nieuwsgierig, welk gezicht de edelman zou zetten bij het antwoord, dat hij stellig niet kon verwachten.
‘Tegen gewoonte vraag ik geen geld; ik heb een fermen knaap noodig, om mij bij mijn zaken behulpzaam te zijn; staat gij mij toe, een van uw dienaren uit te kiezen, dan moogt gij dien fraaien mantel den uwen noemen.’
Neen, zulk een antwoord had de edelman niet verwacht en eenige oogenblikken keek hij den koopman aan, als wilde hij weten, of hij zijn klanten voor den gek hield, dan wel, of hij zijn verstand niet had. Want zulk een prijs, het was immers belachelijk. Maar de handelaar zag den ridder kalm in de oogen en herhaalde op ernstigen toon zijn eisch.
Toch wist heer Diederik niet, hoe hij het had, en, nauwkeuriger dan eerst, bekeek hij het kleed, als vreesde hij, dat het maar namaak zou zijn. Maar zijn zwager, die niet minder verwonderd was over den lagen prijs, verzekerde, dat men hier met geen bedrieger te doen had. Men behoefde waarlijk niet veel zijde in handen gehad te hebben, om de echtheid van deze fijne stof te herkennen.
‘Maar man,’ riep de edelman eindelijk uit, ‘meen je, wat je zegt?’
‘Hoe zou ik het wagen, edele heer, tegen u te schertsen; het is me hooge ernst.’
‘Nu, als je dan volstrekt wilt, ga je gang, maar ik verzeker je, dat je je zelf te kort doet. Kies er maar een uit; of weet je wat, ik zal den besten kerel geven, dien ik bij mij heb.’
Hoe gevoelig ook voor deze edelmoedigheid van den