Geen oogenblik toch kwam het in hem op, den ongelukkige, die zich zoo aan zijn droefheid overgaf, te bespotten.
Zijn stem was zacht, toen hij beval: ‘Je moet mij volgen naar den heer.’
Maar Alewijn hoorde het niet.
Nu trad de gevangenbewaarder op den knaap toe, raakte zijn schouder even aan en herhaalde, een weinig luider, het bevel.
De arme jongen schrikte en keek verward om zich heen, als begreep hij niet, wat men van hem wilde.
Geduldig noodigde zijn bewaker hem voor de derde maal uit, mee te gaan en nu stond Alewijn op, waarna hij zwijgend den ander volgde.
Het korte verblijf in den somberen kerker had hem versuft.
Buiten gekomen, leefde hij wat op door den weldadigen invloed van het vriendelijk daglicht, maar slechts voor korten tijd; want de gedachte aan de droevige waarheid maakte hem neerslachtiger dan te voren.
Heer Diederik nam Alewijn terstond in verhoor.
't Waren pijnlijke oogenblikken, die de jongen in de spreekkamer van den edelman doorbracht. Liegen wilde hij niet, maar evenmin kon hij er toe komen, alles te bekennen; zoo groot was zijn verlangen, om den schat te behouden.
De verlegenheid, waarvan Alewijn blijk gaf, versterkte den edelman in het vermoeden, dat hij met een misdadiger te doen had. Toen er niet spoedig een bekentenis kwam, begon hem de zaak duchtig te vervelen. Een flinke geeseling, meende hij, zou de waarheid wel aan het licht brengen.
Een rilling ging Alewijn door de leden, toen hij de wreede uitspraak vernam. Smeekend keek hij den gestrengen