| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Het tiendmaal.
Niet ver van den burcht woonde een boer, die tiendplichtig was aan heer Diederik. Ook die landman had het druk met den oogst, zoo druk zelfs, dat nog een groot deel van het koren op het veld stond, toen de meeste werkzaamheden op de landerijen, die tot het kasteel behoorden, reeds afgeloopen waren. Het weer bleef langen tijd gunstig, maar de boer was er natuurlijk niet zeker van, dat het zoo blijven zou en daarom zag hij uit naar rappe handen, die hem behulpzaam konden wezen.
Hierdoor kwam het, dat Alewijn en Hark, terwijl ze op een afgemaaid hooiland stonden te harken, plotseling een stem achter zich hoorden:
‘Hei, jongens, hoort eens even!’
Beiden keken om en zagen den boer naderen, die, dichtbij gekomen, sprak: ‘Hebben jelui lust, mij met het inhalen van het hooi te helpen?’
| |
| |
Hark en Alewijn keken elkander aan. Hoewel ze nu niet bepaald op overmatigen arbeid gesteld waren, schenen ze in dit geval wel zin te hebben, aan de uitnoodiging van den boer te voldoen. Er was slechts één bezwaar: ‘Zou heer Diederik het goedkeuren?’ Mocht die er niets tegen hebben, dan waren Hark en Alewijn wel tot helpen genegen, want ze kenden den boer als een gul man en ze wisten dus, dat hun bereidwilligheid geen windeieren zou leggen. Daarom gaven ze tot antwoord, dat ze eerst de toestemming van heer Diederik moesten hebben.
‘O, als het daarvan afhangt, weet ik al zeker, dat ik op jullie rekenen kan. In zulke gevallen is heer Diederik altijd heel inschikkelijk.’
‘Zou je denken? Dan geloof ik, dat je hem niet goed kent,’ meende Hark.
‘Wees maar gerust. Nu, je zult het zien.’
Het kwam uit, zooals de boer voorspeld had. De edelman maakte in het geheel geen bezwaar; integendeel, hij vond het zeer goed, dat zijn lijfeigenen, die op dat oogenblik toch niets te doen hadden, aldus hun tijd nuttig besteedden.
Op den bepaalden dag trokken Alewijn en Hark dan ook naar den boer en werkten ijverig mee, zóó ijverig zelfs, dat de man des avonds herhaaldelijk zijn tevredenheid betuigde en hun een buitengewoon goed loon uitbetaalde. Maar meer nog dan met dit loon, waren de knapen verheugd over de uitnoodiging, om aan het tiendmaal deel te nemen. Zoodra namelijk het oogsten afgeloopen was, moesten aan deu heer de tienden betaald worden, maar deze gaf dan
| |
| |
aan zijn tiendplichtige boeren een feest, het tiendmaal. Op dezen maaltijd nu waren de mannen zeer gesteld, want de edelman schonk hun door groote mildheid de gelegenheid, zich eens buitengewoon te goed te doen.
‘Heb je lust, om aan het tiendmaal mee te doen?’ vroeg de boer aan de beide knapen.
Men kon gemakkelijk raden, wat ze antwoordden.
‘Goed,’ zei de man weer, ‘ik zal mijn best doen, dat je daartoe verlof krijgt; jullie hebt beiden zoo hard gewerkt, dat je wel een pretje toekomt.’
Hij hield woord ook, en toen eenige dagen later het feest op de hoeve van een der tiendplichtige boeren gegeven werd, kwamen Alewijn en Hark al tijdig, om mede van de partij te zijn. Reeds den dag te voren was een lange tafel in gereedheid gebracht en dat de heer bij deze gelegenheid niet karig was, bleek, toen hij bevel gaf, eenige koeien te slachten en een paar tonnen bier uit den kelder te halen.
Oppervlakkig gezien, zou men denken, dat er wel te veel eten en drinken was, maar heer Diederik kende de gasten en wist, dat ze, behalve een opgeruimde stemming, ook een gezonde maag meebrachten op het feest.
Weldra ging het er lustig toe: eten, dat er gedaan werd, eten! Men zou het haast een wonder noemen. Het eene stuk gebraden vleesch vóór, het andere na, verdween in een ommezien. Daarbij werd het bier natuurlijk niet vergeten en toen tegen den middag de heer een kijkje kwam nemen, merkte hij tot zijn genoegen op, dat men van zijn gulheid een dankbaar gebruik wist te maken. Hij moest er hartelijk om lachen, toen hij zag, hoe weer een reusachtig stuk vleesch
| |
| |
in ongelooflijk korten tijd verorberd werd. Dadelijk gaf hij bevel, nieuwe spijzen aan te laten brengen; ieder gerecht werd begroet met gejuich, dat luider werd, naarmate de feestvierenden meer bier hadden genoten.
Ook Alewijn, die zulk een feest nog nooit had bijgewoond, deed flink mee aan de pret, en niet minder Hark, die een reusachtige maag scheen te bezitten, want hij hield letterlijk niet op met eten. Toen het feest gedaan was, begaven beiden zich in een recht genoeglijke stemming naar huis. Alewijn had, om de waarheid te zeggen, meer bier gedronken dan goed voor hem was; wel kon hij nog flink loopen, maar de bedaarde jongen, die anders zoo voorzichtig was, gebruikte nu zijn verstand niet meer, en liet zich daardoor licht een woord ontvallen, dat hij beter gedaan had met te verzwijgen, Dit zou zijn ongeluk veroorzaken, en zoo had, zeer tegen verwachting, het tiendmaal voor Alewijn een noodlottigen afloop.
Hark kon men namelijk niet vertrouwen. Alewijn wist dit wel en was dan ook in de nabijheid van Hark altijd zoo voorzichtig mogelijk geweest.
Onder den invloed van het zware bier scheen hij dezelfde kalme Alewijn niet meer te zijn; lustig zingend liep hij naast Hark voort, en deze deed dapper mee. Toen beiden uitgezongen waren, begon Hark:
‘Heb je op dien Liebaart gelet; wat kan hij eten, hè? Ik geloof, dat hij wel een halve ton bier opgedronken heeft.’
‘Dan is het geen wonder, dat hij zoo raar begon te doen. In het laatst werd hij nog kwaad ook. 't Had weinig
| |
| |
gescheeld, of er was ruzie gekomen. Er is heel wat bier verdwenen.’
‘Ik heb mijn deel ook wel gehad.’
‘Toch mooi van heer Diederik, dat hij zoo gul is. Ik had het niet van hem verwacht.’
‘Hij krijgt het anders makkelijk genoeg; zelf behoeft hij nergens een hand voor uit te steken.’
‘Ja, je moet het geluk maar hebben. Wij kunnen sloven en hard werken en hij....’
‘Dat werken is nog 't ergste niet, maar dat zoo 'n man zoo den baas over je kan spelen,....’
‘O, ik vind dat slavenleven verschrikkelijk.’
‘Werd er nog maar eens een kruistocht gehouden, dan deed ik ook mee.’
‘Maar weet je wel, dat je dan veel kans hadt, nooit terug te komen? Wat had je dan aan je vrijheid?’
‘Zeker weet ik dat, maar wat moet je anders? Als ik geld had, kon ik me vrij koopen, maar daar is nu eenmaal geen denken aan.’
‘Wil ik je eens wat zeggen? Maar je moet het niet oververtellen.’
‘Wat is het dan?’ vroeg Hark vrij onverschillig, want hij vermoedde niet, dat er wat bijzonders zou komen.
‘Ik heb geld.’
‘Dat zal wel.’
‘'t Is heusch waar. Wel zooveel, dat ik mij driemaal vrij zou kunnen koopen.’
Nu was de belangstelling van Hark toch opgewekt, hoewel hij nog half geloofde, dat Alewijn hem voor den gek hield.
| |
| |
‘Laat mij dan eens zien.’
‘Ik heb het natuurlijk niet bij me.’
‘Waar heb je het dan?’ Hark vroeg dit zoo haastig, en zijn oogen keken zoo begeerig, dat Alewijn het antwoord nog bijtijds terug hield. Plotseling zag hij in, welk een dwaasheid hij begaan had en hij haastte zich dus, aan het gesprek een andere wending te geven: ‘Kom, 't is maar gekheid.’
Maar juist hierdoor verklapte hij alles, want Hark merkte zijn verlegenheid op en begreep daardoor, dat er iets van waar was. Dit wekte zijn nieuwsgierigheid en - zijn hebzucht.
‘Zoo zoo, mannetje,’ dacht hij, ‘nu weet ik meteen, wat jij laatst moest uitvoeren, toen het heette, dat jij op snoek uit gingt.’
Zwijgend vervolgden Alewijn en Hark hun weg. De eerste was stil geworden; hij deed zich zelf aldoor de bitterste verwijten, en Hark overlegde, hoe hij op de beste manier Alewijns geheim zou kunnen uitvorschen. Zoo kwamen ze in het kasteel terug. Hark was tot het besluit gekomen, dat Alewijn zijn schat zeker ergens zou verborgen hebben. Om de plaats er van te vinden behoefde hij slechts zijn makker in het oog te houden en hem ongemerkt te volgen, als hij weer een uitstapje deed.
Intusschen vermoedde Alewijn, wat er in Hark omging en dit spoorde hem aan, voorzichtig te wezen. Hoeveel hem dit ook kostte, keek hij de eerste dagen naar zijn geld niet om, maar Hark was het gesprek niet vergeten en dacht: ‘Zoo 'n oolijkerd, hij meent mij te misleiden, maar dat zal hij anders gewaar worden.’
| |
| |
Op een namiddag hield Alewijn het niet langer uit; hij wilde en moest weten, of zijn geld er nog was, en op een oogenblik, dat hij zich onbespied waande, verliet hij het kasteel en sloeg den weg naar de plek in, waar hij den schat had verborgen. Tot zijn genoegen was er aan den weg, dien hij volgde, niemand te zien. Gedurig keek hij om, maar alles scheen veilig te zijn. Toch was dit niet zoo. Hark, de brutale, valsche Hark had opgemerkt, dat Alewijn zoo omzichtig de poort uitging en dadelijk ging hem een licht op. Aanstonds liet hij de varkens, die hij bezig was te voeren, in den steek en toen begaf hij zich, niet naar buiten, maar de trap van een der torens op. Door smalle luchtgaten kon hij het heele veld overzien en na eenig zoeken ontdekte hij weldra Alewijn, die, zoo nu en dan omkijkende, het land over ging.
‘Nu maar eens goed opgelet, waar dat heengaat,’ dacht Hark en na eenig wachten zag hij tot zijn groote vreugde, hoe Alewijn zich bukte, toen weer rondkeek, en daarna in den grond begon te graven.
‘Heel slim is hij toch niet,’ vond Hark; ‘wij zullen er wel een beter plaatsje voor uitzoeken.’ Toen Alewijn eenige minuten later terugkeerde, daalde Hark weltevreden de trap af, maar overtuigde zich eerst, of hij de plek, waar het geld verborgen scheen te zijn, zou kunnen vinden.
De nieuwsgierige Hark had niet veel geduld, en met verlangen zag hij den avond tegemoet; hij was van plan, in de schemering het bewuste plaatsje op te zoeken, vervolgens te wachten, tot het donker was geworden en eindelijk zijn booze daad te volvoeren. Tegen den tijd, dat de zon onderging,
| |
| |
spoedde hij zich op zijn beurt het hek uit, terwijl hij den poortwachter op diens vraag naar het doel van den tocht, antwoordde, dat hij voor den heer de kwakende kikker, moest doodslaan. Toen de man echter den geheelen nacht de lieve beestjes in het water vroolijker dan ooit hoorde kwaken, begreep hij, dat Hark iets anders uitvoerde. ‘Maar wat gaat het mij ook aan?’ dacht hij en bekommerde zich om den heelen Hark niet meer, die intusschen op dezelfde wijze als 's middags Alewijn gedaan had, zijn weg over de velden nam. Ook hij stond ieder oogenblik stil om rond te kijken, ook hij had een kleinen schop onder zijn buis verborgen. Eindelijk ontdekte hij de plaats, waar Alewijn 's middags gegraven had; er kwam een grijns van boosaardige vreugde op zijn gezicht, toen hij zag, hoe op één plekje sporen waren te zien, die aanduidden, dat men er moest hebben gegraven.
‘Ha, ha, daar heeft hij den aap verborgen. Nu nog maar even gewacht, tot het donker is.’
Met een waar genoegen ging onze Hark in de nabijheid op den grond zitten, en oefende zich in geduld. De duisternis daalde hem lang niet snel genoeg; elk oogenblik hief hij zich half op, om aan het werk te gaan, maar dan ging hij weer zitten, want hij was bang, dat men hem bespieden zou, en hij wilde den buit geheel voor zich alleen houden. Eindelijk kon hij niet langer wachten; trouwens, de zon was al lang onder en in den geheelen omtrek bevond zich geen levend wezen. Alleen in de struiken achter hem hoorde Hark iets ritselen, maar dat kon wel een wezel of zoo iets zijn. Na voor de zekerheid nog eenige minuten geduld te hebben gehad, nam hij zijn spade ter hand en begon haastig te
| |
| |
graven. Daar stootte hij op iets; zijn gezicht gloeide van blijde verwachting, zijn hand greep begeerig toe, maar tot zijn teleurstelling bemerkte de zoekende Hark, dat het maar een steen was, die hem zoo blij had gemaakt. Een weinig knorrig zette de knaap zijn arbeid voort, en zijn stemming werd er niet beter op, toen er bij verder graven niets anders voor den dag kwam, dan stokjes en steenen en kluitjes. Van geld geen sprake. De diefachtige Hark was zelf bedrogen.
Want toen Alewijn des namiddags naar den schat was gaan kijken, kreeg hij weer hetzelfde gevoel van onrust, dat hij al zoo vaak had gehad; ook nu kon de plaats hem niet bevredigen en hij nam dus het zakje met geld er weer uit, maakte den kuil met de aarde dicht en verborg zijn rijkdom onder zijn buis. Vervolgens wilde hij een veiliger schuilplaats zoeken, maar juist kwam, toen hij daarmee bezig was, Gerebrandt voorbij, die etgroen had gemaaid. Gerebrandt vroeg aan Alewijn, of hij meeging; deze wilde het niet weigeren, en zoo kwam er van zijn plan niets.
Het spreekt vanzelf, dat Hark zijn makker allesbehalve vriendelijk aankeek. Intusschen gaf hij de hoop niet op. Gelukte het hem niet, door list zich van den buit meester te maken, dan moest hij maar brutaal optreden. Den volgenden morgen stapte hij regelrecht op Alewijn toe en zei, hem met zijn gluiperige oogen valsch aankijkend: ‘Als je mij niet de helft van je geld geeft, zal ik vertellen, waar je het geborgen hebt.’
Alewijn, die zoo iets niet verwacht had, werd plotseling bleek en dit gaf Hark de zekerheid, dat zijn vermoeden waar was.
| |
| |
‘Geld! Wat praat je toch van geld? Hoe zou ik daar aan komen?’ stamelde Alewijn, die eigenlijk niet wist, wat hij zeggen moest.
‘Houd je nu maar niet onnoozel; ik heb alles gezien,’ hernam Hark, die zijn makker hoopte te overbluffen.
‘Wat ... wat heb je gezien?’
Hark wilde weer iets antwoorden, maar tot beider ontsteltenis klonk er een stem dicht bij hen: ‘Zeg er eens, knapen, komt eens hier en vertelt mij, waarover je het hebt.’
't Was de meier, die in den koeienstal stond en het gesprek gehoord had en er uit opmaakte, dat er iets bijzonders aan de hand was. Hark vreesde, voor medeplichtige aangezien te worden en daarom achtte hij het verstandiger, als aanklager op te treden. Vóórdat Alewijn nog iets gezegd had, sprak de brutale rakker: ‘Hij heeft geld gestolen en weggeborgen.’
Deze woorden maakten Alewijn woedend. Vuurrood van drift sprong hij op Hark toe en hij zou hem bij de keel gegrepen hebben, als de meier niet tusschenbeiden gekomen was. Met zijn geduchte vuist greep hij den jongen bij den pols en sprak bedaard: ‘Heila ventje, dat gaat maar zoo niet. Ik ben er ook nog.’
Alewijn poogde vruchteloos zich los te wringen uit de knellende vingers, die hem vasthielden. Toen hij eindelijk wat bedaard was, zei de meier: ‘Ziezoo, leg mij nu eens bedaard uit, wat je te vertellen hebt.’
Nu Hark eenmaal a gezegd had, moest hij ook b zeggen, en, terwijl Alewijn hem met kwalijk verbeten woede aanzag en hem telkens in de rede wilde vallen, deelde Hark alles
| |
| |
mee, wat hij wist. Eindelijk zei hij nog, dat Alewijn zijn geld in het land had verstopt, maar het later weer op een andere plaats moest hebben gebracht. We zien hieruit, dat Hark niet alleen een verklikker en een dief, maar ook een leugenaar was, want hij vertelde meer, dan hij zelf wist. Alewijn stond versteld: ondanks alle voorzorgen had die valsche Hark hem toch bespied.
Eén ding troostte hem: de verrader wist blijkbaar niet, waar de schat eigenlijk wel verborgen zat; zoolang dit niet ontdekt werd, kon niemand Alewijn met eenig recht van iets kwaads beschuldigen.
Diefstallen kwamen onder de lijfeigenen nogal eens voor, maar werden, bij ontdekking, zwaar gestraft. De meier wist niet beter te doen, dan de beide knapen naar den heer te brengen, en dien te vertellen, wat er gaande was. De edelman het Alewijn dadelijk in de gevangenis brengen, terwijl hij tevens beval, Hark, dien hij evenmin vertrouwde, goed in het oog te houden.
|
|