| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Alewijns rijkdom.
Heer Diederik wenschte nog eenige dagen in het veroverde kasteel te vertoeven; in dien tijd hadden zijn mannen natuurlijk niet veel te doen; ze konden dus vrij rondloopen en op allerlei wijzen zich vermaken. Alewijn hield veel van visschen, en, daar hij in den omtrek eenige plassen ontdekte, die rijk aan visch waren, had hij op die wijze al spoedig een aangename tijdkorting gevonden. Terwijl hij eens met zijn hengel in de hand, geduldig wachtende, bij een beekje stond, kwam er een vrouw op hem toeloopen. Het was het moedertje, bij wie de jonker een schuilplaats had gezocht.
‘Gelukkig, dat ik je zie!’ sprak ze.
De jongen keek ontsteld om en zei: ‘Wel, je zou me doen schrikken.’
‘Zie ik daar nu naar uit?’ vroeg het vrouwtje glimlachend.
‘Volstrekt niet, maar ik wist niet, dat er iemand bij me stond en toen ik daar opeens je stem hoorde....’
| |
| |
‘Nu, dat kan ik best begrijpen. Laat ik nu maar gauw mijn boodschap doen, vóór iemand ons ziet.’
Deze woorden van het oude moedertje verbaasden Alewijn zeer. ‘Wat zou ze me te vertellen hebben?’ dacht hij en hij legde zijn hengel neer, daar de visch den laatsten tijd toch niet meer scheen te bijten.
‘Ik moet je de groeten van den jonker doen.’
‘Zoo, is hij goed terecht gekomen?’
‘Ik denk het wel. Eergisteren werd mij bericht, dat hij bij een van zijn vrienden een schuilplaats heeft gevonden. Nu wil hij, voor hij verder reist, je een klein bewijs van zijn dankbaarheid geven. Zie hier!’
‘Wat,’ riep Alewijn verrast, toen hij zag, hoe de vrouw hem een zakje met klinkende schellingen toereikte, ‘ik behoefde er volstrekt niets voor te hebben; zooveel was me de heele zaak niet waard. Neen, dat neem ik niet aan.’
‘Waar moet ik er dan mee heen? Ik kan het den jonker niet terugzenden, en het in het water te gooien,...’
‘Dat is ook niet noodig, maar ik zou denken, dat je het zelf best kunt gebruiken.’
‘'t Is voor mij niet bestemd; de jonker heeft het alleen gegeven als belooning voor den redder van zijn leven. Ik vind, dat je het niet weigeren kunt.’
‘Wat toevallig, dat je me gevonden hebt. Wat zou je doen, als ik hier niet aan het visschen was geweest?’
‘Dan zou ik heel brutaal het kasteel binnen gaan; ik denk, dat ze een arme oude vrouw wel geen kwaad doen, en als ik je daar dan zag, wilde ik je vragen, even buiten te komen.’
| |
| |
‘Zoo, zoo, dat is wel slim overlegd. Nu, als je er dan volstrekt op staat, wil ik het geld wel aannemen, ofschoon ik eigenlijk niet weet, wat er mee uit te voeren.’
‘Wees maar gerust; er zal een tijd komen, dat je het best kunt gebruiken; bewaar het goed en zorg vooral, dat niemand er achter komt.’
‘Dank je wel. Dit zul je toch wel van me willen aannemen.’ Alewijn bood de oude vrouw een paar geldstukken aan, die zij dankbaar in ontvangst nam, waarop ze Alewijn vaarwel zei en haars weegs ging.
Toen Alewijn alleen was, zette hij zich op een steen neer, haalde het zakje met geld te voorschijn, en toen hij zich had overtuigd, dat geen onbescheiden oogen hem beloerden, nam hij de klinkende munten in de hand en bekeek ze met schitterende oogen. Welk een rijkdom! Zooveel geld had hij nog nooit bij elkaar gezien en aanstonds overlegde hij bij zich zelf, wat er al niet mee gedaan kon worden.
't Was een ware schat voor den armen lijfeigene, maar geheel onvermengd bleef zijn genoegen toch niet, want de arme jongen begreep heel goed, dat hij er in den eersten tijd niet veel mee zou kunnen uitvoeren. De vrouw had hem terecht tot voorzichtigheid aangemaand, en Alewijn was verstandig genoeg, om dezen goeden raad niet in den wind te slaan. Want wat zouden de lui wel zeggen, als ze zagen, dat de jongen plotseling in het bezit van zooveel geld gekomen was? En de verdenking alleen was al voldoende, om een lijfeigene het bitterste lot op den hals te jagen.
Zoo bij zich zelf overleggende, kwam Alewijn tot het besluit, dat hij het verstandigst zou doen met zijn schat te verbergen,
| |
| |
en zorgvuldig eenigen tijd te bewaren, totdat het gunstige oogenblik aanbrak, om het op de beste wijze te besteden.
Het kwam er nu maar op aan, een geschikte plaats te vinden, een plaats, waar niemand het vinden zou en waar hij het geld zoo nu en dan kon bewonderen, zonder gevaar voor ontdekking te loopen.
In het geheel niet meer denkende aan den hengel, waar nog wel een ferme zeelt aan zat, die in zijn ijver om los te komen, den stok reeds half in het water had getrokken, verliet hij zijn plaatsje aan de beek, en zocht het veld rond. Geen enkele schuilplaats kon hem eigenlijk voldoen. Eerst borg hij het geld tusschen eenige struiken, doch, toen hij eenige dagen later daar twee mannen aan het werk zag, begon hij ongerust te worden. Hij vond dus geen rust, voor het hem gelukte, een nieuwe schuilplaats te ontdekken. Ook nu was hij echter niet tevreden.
Zoo ging het den knaap, totdat eindelijk de heer bevel gaf, op te breken en het oude kasteel weer te betrekken. Pas had Alewijn vernomen, dat hij en zijn makkers binnenkort den veroverden burcht weer zouden moeten verlaten, of hij ijlde naar de plaats, waar zijn schellingen in den grond gestopt waren en borg ze nu onder zijn kleeren op zijn bloote lichaam.
Eenige dagen later waren allen weer op hun vroegere woonplaats teruggekeerd, en, daar de oogsttijd naderde, viel er voor de krijgslieden van eenige weken geleden overvloedige arbeid te vinden: de meesten van hen, waaronder ook Alewijn, moesten boog of speer of kolf wegbergen en ijverig meehelpen aan den veldarbeid.
| |
| |
Maar wat Alewijn ook deed, zijn schat ging hem geen oogenblik uit de gedachten. Hoe verheugd hij er ook mee was, hoe goed hij hem ook had verborgen, toch bekroop hem gedurig de vrees, dat het geld bij het werk door een plotselinge sterke beweging voor den dag mocht komen. Deze gedachte plaagde hem onophoudelijk, totdat hij eindelijk besloot, ook nu weer een plaatsje op te zoeken, waar hij zijn rijkdom verbergen kon.
Op een namiddag, toen hij het dagwerk verricht had, begaf hij zich niet, zooals anders, in den kring van zijn makkers om een praatje te houden, maar hij sloop stil de poort uit.
‘Hei, Alewijn, waar ga je naar toe?’ riep Hark.
Onwillekeurig werd Alewijn verlegen, en in zijn angst, dat de ander met hem mee zou willen gaan, gaf hij maar het eerste antwoord het beste, dat hem in den zin kwam.
‘Ik heb hengels gezet en ga zien, of er een snoek aan zit.’
‘Jongen, dan moet ik mee.’
‘Wat een vervelende kerel,’ dacht Alewijn, die niet weinig in de war was, daar hij in het geheel geen hengels gezet had, en zijn verlegenheid werd er nog grooter op, toen Gerebrandt sprak: ‘Weet je wat, ik wil ook wel eens zien, waar jij altijd die prachtige snoeken vandaan haalt.’
Alewijn kon natuurlijk, nu hij eenmaal gelogen had, niet meer met de waarheid aankomen en hij bracht zijn nieuwsgierige makkers naar een sloot, waar, naar hij zei, de hengels zich moesten bevinden. De grootste verwondering veinzende, zei hij: ‘Wel verbazend, daar hebben ook dikke snoeken aan gezeten; alles is verdwenen!’
| |
| |
‘Weet je, wat ik geloof?’ zei Gerebrandt, terwijl hij aandachtig de oppervlakte van het water onderzocht.
‘Nu?’ vroeg Hark.
‘Dat hij ons leelijk voor den gek gehouden heeft.’
Als Hark daar eerst nog niet aan gedacht had, dan kon hij het nu wel gissen, want Alewijn, die de kunst van veinzen slecht verstond, kreeg een kleur als vuur en stamelde enkele woorden, om zijn houding te verklaren.
‘Nu,’ zei Gerebrandt, ‘ik vind, dat het al een heel flauwe manier van doen is. Wat heb je daar nu aan?’
En Hark zei: ‘Ik zal je wel weer krijgen, vrind. Je hadt zeker andere plannen, nietwaar Alewijntje, plannen, waarbij je geen dwarskijkers gebruiken kunt.’
‘O, heelemaal niet,’ bracht Alewijn met moeite uit, terwijl zijn kleur nog hooger werd.
‘Dan moeten wij hem niet storen,’ zei Gerebrandt spottend. ‘Kom, Hark, ga je mee?’ Plotseling keerden beiden zich om en maakten, dat ze wegkwamen, terwijl Alewijn met een dwaas gezicht bij de sloot bleef staan, niet wetende, wat te doen.
Toen schoot het hem weer te binnen, met welk doel hij eigenlijk uitgegaan was, maar hij durfde zijn plan niet te volvoeren, uit vrees, dat Gerebrandt en Hark van uit een boschje hem zouden beloeren. Daarom keerde hij ten laatste naar het kasteel terug. Het spreekt vanzelf, dat er de volgende dagen geen denken aan was, het geld te verbergen; intusschen hield de hooioogst hem, evenals de andere knechts van heer Diederik, veel te druk bezig. Een dag of vier later was de gelegenheid gunstig: Hark en Gerebrandt moesten
| |
| |
voor den heer een sloot uitdiepen en, toen Alewijn vrij was, vroeg hij aan Eggerik een schop ter leen, begaf zich daarmee naar buiten en maakte op een eenzaam plekje een kuil in den grond. Hier werd het zakje met geld verborgen. Om het plaatsje later te kunnen terugvinden, mat hij, hoeveel passen het verwijderd was van een boom, die daar in de buurt stond, vergewiste hij zich, dat hij geen fout gemaakt had en ging weer heen. Gelukkig was hij zoo verstandig, er niet elken dag naar te gaan kijken; anders zou het al spoedig de aandacht getrokken hebben, vooral, daar Gerebrandt en Hark op hem letten. Het kostte hem anders moeite genoeg, want voortdurend had hij een groot verlangen om te zien, of zijn geld er nog wel was. Weldra bemerkte hij tot zijn geruststelling, dat Hark en Gerebrandt de geschiedenis vergeten schenen te zijn; op het door hem uitgekozen plaatsje kwam nooit iemand en zoo had hij alle reden tot tevredenheid.
|
|