| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De oude Wena.
Het kasteel hield het langer uit, dan heer Diederik had verwacht. De dikke muren boden weerstand aan de geduchte slagen van den stormram en de edelman begon te vermoeden, dat hij met geweld niets zou uitrichten. ‘Dan maar een ander middel te baat genomen,’ dacht hij, ‘een middel, dat wel langzaam, maar zeker werkt: de honger.’
Zoo kwam het, dat op een morgen alle vijandelijkheden gestaakt werden; de heer wilde niet onnoodig pijlen laten verschieten.
Alewijn, Hark, Gerebrandt en eenige anderen hadden niets te doen en zaten op een rustig plekje een stuk brood te deelen.
‘'t Wordt een schrale boel, jongens,’ zei Gerebrandt.
‘Hoe zoo?’
‘Ik hoor, dat onze voorraad is opgeraakt, en de wagens, die uitgezonden werden, om meel, brood en vleesch te halen, zijn nog niet teruggekeerd.’
| |
| |
‘Vóór overmorgen kunnen ze hier onmogelijk wezen.’
‘Dan wordt het vasten. Ik kan niet zeggen, dat ik daar veel mee op heb.’
‘Ik ook niet. We doen verstandig, met ons zelf te helpen en dit stukje voor van avond te bewaren.’
‘Er zal toch in den omtrek nog wel iets te krijgen zijn.’
‘Dat zou ik ook denken.’
‘Als we er maar eens op uit mochten.’
‘Durf jij het te vragen, Hark?’
‘Och, jawel, er is hier toch niets te doen.’
‘Ja, jongens, waarom zou heer Diederik bevolen hebben, dat alles moet ophouden?’
‘Misschien wil hij het kasteel uithongeren.’
‘Daarom begint hij zeker met zijn eigen volk honger te laten lijden. Ik geloof niet, dat dit de beste manier is.’
‘Nu,’ zei Hark, ‘ik ga eens vragen.’
‘Je krijgt toch geen verlof. De strijd kan elk oogenblik weer beginnen.’
‘Dat zullen we zien.’
Korten tijd, nadat Hark was heengegaan, kwam hij alweer terug en riep heel blij: ‘Het mag, jongens, het mag, als we vóór vanavond maar weer terug zijn.’
Weldra gingen er vier op weg, gewapend met daggen, om den landlieden ontzag in te boezemen.
‘Hei jongens, waar gaat dat naar toe?’ riep Allert, die bij zijn schietwerktuig op den grond zat.
‘Een wandeling doen, voor de gezondheid,’ antwoordde Hark. ‘Blijf jij maar rustig bij je springaal zitten en pas op, dat de pijlen niet in je eigen gezicht terecht komen.’
| |
| |
‘Loop, flauwe rekel, of ik zal je.’
Alle vier begonnen hartelijk te lachen, vervolgden rustig hun weg en trokken weldra het veld in.
Ze zochten den geheelen ochtend; daar echter bijna alles in den omtrek al platgeloopen was, vonden ze niets.
Eindelijk kwamen ze bij een dicht boschje, waar zich, bijna onmerkbaar voor het oog, een klein bouwvallig houten huisje bevond. De onderzoekende blik van Gerebrandt had het al spoedig opgemerkt.
‘Wel,’ zei Hark, toen Gerebrandt hem het hutje had gewezen, ‘veel bijzonders zal het wel niet zijn, maar licht is het de moeite waard.’
Dicht bij de hut zat op den grond een oud vrouwtje, met rimpelig, maar vriendelijk gezicht.
‘Hoor eens, vrouwtje, je moest ons even een kijkje laten nemen. Wij hebben honger.’
‘Och, beste jongens, ik ben een doodarme vrouw; bij mij is niets te halen.’
‘Nu, dat begrijpen wij wel. 't Is ons dan ook maar om een heel klein beetje te doen. Vooruit, laten wij maar eens gaan zien.’
Alewijn merkte met deernis op, hoe het arme vrouwtje blijkbaar in de grootste verlegenheid verkeerde. Ze liep onrustig heen en weer en wist niet, wat ze doen moest. Eindelijk zei ze: ‘Een kruikje melk kan ik missen, maar dat is ook alles; laat mij asjeblieft met rust, mijn dochter is ziek, ze zal zoo schrikken.’
‘Kom, praatjes! Zieke dochter! Als wij niet te eten hebben, worden we ook ziek.’
| |
| |
Alewijn begreep, dat hij tusschenbeiden moest komen; hij had innig medelijden met de smeekende vrouw, die er zeer tegen op scheen te zien, dat de ruwe gasten haar huisje zouden binnentreden.
‘Och jongens,’ zei hij, ‘zie je niet, dat je dat arme mensch een schrik op het lijf jaagt? Weet je wat, blijven jullie hier, dan zal ik maar eens kijken.’
‘Zeker om den buit alleen te houden; neen baasje, wij zijn ook slim,’ zei Hark.
‘Nu, ik vind het even goed, dat jij gaat,’ antwoordde Alewijn, ‘maar dat weet ik wel, wij kunnen niet met ons vieren bij een ziek mensch in huis komen.’
‘Goed,’ zei Hark, maar Gerebrandt wist, dat die jongen zelf niet te vertrouwen was en vond het daarom beter, dat Alewijn in het huisje een kijkje zou nemen. Ten laatste moest Hark wel toegeven, en Alewijn ging, na plechtig verzekerd te hebben, dat hij alles eerlijk met zijn makkers zou deelen.
Hoe de vrouw ook smeekte, hoe ze alle pogingen aanwendde om den indringer buiten te houden, Alewijn trad het huisje binnen. Hij was namelijk nieuwsgierig geworden. Waarom verzette die vrouw zich toch zoo? Was dat alleen, omdat ze vreesde, dat men haar berooven zou? Wie toch weinig bezat, had ook weinig te missen. Neen, daar moest iets anders achter steken.
‘Wees maar gerust moedertje, ik zal je geen kwaad doen.’
In het vertrek was het vrij duister. Het zag er natuurlijk zeer kaal en armoedig uit. Op een bankje lag een stuk grijs brood, maar daar wilde Alewijn de arme niet van berooven.
| |
| |
‘Toe, beste jongen,’ zei het vrouwtje, ‘neem dat maar en ga dan heen.’
‘Gekheid,’ antwoordde Alewijn, ‘berg het liever goed weg: mijn makkers zouden er zich anders nog van meester maken. Maar zeg me eens, hoe komt het toch, dat je zoo gejaagd bent? En waar is je zieke dochter nu?’
‘Kom, wat kan je mijn ziek kind schelen? Steek dat brood bij je en ga heen. Plaag een arme vrouw niet langer.’
Alewijn had er reeds aan gedacht te vertrekken, maar juist, doordat de vrouw zoo aandrong, werd zijn nieuwsgierigheid nog meer opgewekt. Hij keek goed rond en merkte in een hoek een donkere massa op.
Bedaard trad hij nader, vragende:
‘Zoo, zoo, is ze dat? Heb je haar met opzet in het duister gelegd?’
De arme vrouw verkeerde in den hoogsten angst.
‘O wee, wat zal me nu gebeuren!’ mompelde, zij.
Alewijn bekeek het gewaande meisje en ontdekte tot zijn groote verwondering, dat het niemand anders dan de jonker was. Hij herkende den ridder dadelijk.
‘Ha, ha, nu, het had maar weinig gescheeld, of uw schuilplaats was verraden. Ik vind het niet heel voorzichtig, hier zoo lang te blijven. Weet ge wel, dat ge hier niet veilig zijt?’
‘Vanavond wou ik al verder gaan,’ bromde de jonker, ‘maar ik was uitgeput; ik had rust noodig en daarom ben ik een paar dagen bij de oude Wena gebleven.’
Deze luisterde met verwondering toe.
‘Och,’ zei ze, ‘verraad mijn goeden jonker toch niet.’
| |
| |
‘Wees gerust, moedertje,’ antwoordde Alewijn glimlachend, ‘ik zal je niet verklikken. Laat ik nu mijn best doen, mijn makkers hier vandaan te krijgen; die zullen wel ongeduldig worden.’
Voor hij wegging, besloot hij het brood mee te nemen, om niet met leege handen bij de anderen te komen. Hij vreesde wel, dat ze niet heel tevreden zouden zijn over den gevonden buit en dat ze daarom zelf eens een kijkje zouden gaan nemen.
Tot zijn groote verwondering viel dit echter zeer mee: hij zag ze met hun drieën op eenigen afstand van de hut druk bezig.
‘Wat zouden ze nu hebben?’ dacht hij. Het scheen wel, of ze een beest gevonden en geslacht hadden. Een schaap misschien? ‘Dat arme mensch,’ mompelde Alewijn, ‘misschien was het wel 't eenig stuk vee, dat ze bezat.’
‘Niet veel te halen, jongens; 't is de moeite niet waard.’
‘'t Hoeft ook niet,’ riepen de anderen, ‘we hebben ons zelf al geholpen. Kijk eens, wat een pracht van een beest, hè?’
Naderbij tredende, zag Alewijn met afschuw, dat ze een hond geslacht hadden.
‘Wat?’ zei hij, ‘een hond? Waar wil je met dat beest naar toe?’
‘Ha, ha,’ lachte Gerebrandt, ‘vraag je dat nog? Wie een paar jaren in heer Diederiks dienst is geweest, weet maar al te goed, wat honger beteekent en hoe lekker hondevleesch er door wordt. Als onze heer slechte tijden beleeft, laat hij dat het eerst aan zijn onderhoorigen merken.’
| |
| |
‘Nu,’ zei Alewijn, ‘ik wensch je smakelijk eten, maar ik zal mijn maal liever met dit stuk brood doen.’
‘Zeker niet,’ merkte Hark op, ‘alles eerlijk deelen. Jij kunt immers ook van het vleesch krijgen?’
‘Maar hoor eens, jongens, dat meisje is wezenlijk heel heel zwak; zouden we niet liever wat verder weggaan?’
‘Je hebt gelijk,’ zei Gerebrandt, ‘in gindsche beek vinden we water; daar kunnen we het vleesch afwasschen. En droog hout staat er in overvloed.’
‘Hoe komen we nu aan vuur?’
‘Daar kan Alewijn wel even voor zorgen. Kom, jongen, je hebt nog niet veel goeds uitgevoerd. Ga bij dat vrouwtje wat halen.’
Alewijn had daar natuurlijk niets tegen, en, terwijl zijn makkers een ander plaatsje opzochten, begaf hij zich nog even naar de hut. Daar binnengetreden, merkte hij op, dat de jonker al verdwenen was.
‘Zoo, zoo, is de vogel gevlogen?’
‘Och, beste jongen, zul je me heusch niet verklappen? De jonker is zoo goed voor me geweest; dikwijls kwam hij hier een poosje praten, en in kwade tijden kon ik altijd op op hem rekenen.’
‘Wees maar gerust, vrouwtje; ik heb zelf alle reden, om te zwijgen; als ik jou verklapte, zou ik ook gevaar loopen. Nu, wees maar voorzichtig....’
Toen het viertal des avonds terugkeerde, zagen ze tot hun groote verwondering, dat het kasteel overgegeven was; de vlag van heer Diederik woei reeds van een torentrans; een groot deel van het leger bevond zich binnen het
| |
| |
kasteel; de belegerden waren gevangen genomen en werden op het voorplein bewaakt. Voor het eerst in langen tijd behoefde Alewijn niet meer buiten te overnachten; hij mocht met Hark en Gerebrandt in een der kamers van de burcht zijn leger gereedmaken.
|
|