kalmer, zijn bedaarde moedige natuur kreeg weer de overhand.
Nu ontwaakte in hem de lust om te onderzoeken, wie het was, die hem met zijn spookachtige verschijning zoo 'n schrik had aangejaagd. Een paar maal verzette hij reeds zijn voet, maar telkens werd hij nog door vrees teruggehouden; eindelijk vermande hij zich, hij trad toe, en, wat bleek nu?
Het was wel degelijk een gewonde, en een zwaar gewonde ook, want met moeite richtte de man zich half op en sprak met zwakke stem:
‘Kom je om mij te dooden?’
‘Dat zal er van afhangen, wie je bent.’
‘Toe, dood mij maar, dadelijk liefst.’
‘Dat is een dwaze wensch; heb je zoo 'n pijn misschien?’
‘Op dit oogenblik niet; maar het gaan valt me zeer moeilijk. Heb medelij.’
‘Je behoort zeker tot de lieden uit het kasteel?’
‘Ja.’
Alewijn keek nauwkeuriger toe en zag aan de kleeding en den half opengemaakten maliënkolder, dat het een ridder moest zijn. Opeens ging hem een licht op: als het de jonker eens was! Dat zou een vangst wezen!
‘Ik geloof, dat het verstandiger is, je gevangen te nemen.’
‘Och, doe dat niet,’ smeekte de gewonde met angstige stem. Alewijn moest in zich zelf er om lachen, dat een groot heer, een edelman, jegens een lijfeigene zich als een smeekeling gedroeg. Daar moest wel een gewichtige reden voor bestaan; anders zou een ridder zich zoo niet verlagen.
‘Verlang je er dan niet naar, te blijven leven?’
‘Om in handen te vallen van hem?.... Duizendmaal