‘Hei’, riep Hark, die dicht bij hem stond, ‘houd je wat kalm asjeblieft; het lijkt wel, of je mij voor een van de vijanden aanziet. Of wou je tegen de lucht vechten? Dat is gemakkelijk voor je.’
De omstanders begonnen te lachen, tot een der ridders, die in de nabijheid zich bevond, fluisterend beval: ‘Stilte die lui daar; let liever op, of je moet aanvallen.’
Dadelijk hielden allen zich rustig. Hoe scherp men ook uitkeek, niemand kon nog iets onderscheiden, zoo donker was het. Enkelen merkten reeds fluisterend op, dat het wel bedriegerij zou zijn, toen er plotseling lichten schemerden.
‘Domme lui toch,’ bromde Gerebrandt, ‘nog fakkels mee te nemen!’
Ja, dit leek ook wel wat dwaas, maar de belegerden wisten natuurlijk niet, dat er zoo goed wacht werd gehouden. Ze waren in de vaste overtuiging, dat het geheele leger rustig sliep, vermoeid van de groote inspanning der laatste dagen. Zoo hoopten ze, eer nog de verschrikte wachten alarm gemaakt hadden, het kamp te overvallen, en de houten belegeringswerktuigen in brand te steken. En voor dit doel was het vuur meegenomen. Alles: blijden, springalen, arbaleten, tot de kat toe, ja, dit laatste werktuig vooral, hoopten ze in vlammen te doen opgaan.
Ze hadden hun plan wel goed overlegd. Terwijl de voorste krijgers den vijand moesten aanvallen, schrik brengende onder de slapenden, om hen eindelijk in wanorde op de vlucht te jagen, zouden anderen met brandende stoffen: pek en teer, de belegeringswerktuigen in vlammen doen opgaan.
Welk een teleurstelling! Want pas bevond zich de geheele