| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Een gevangene.
't Was avond. Alewijn, Hark en eenige anderen zaten achter een zandhoop veilig en wel een praatje te houden.
‘Hier Hark,’ zei Gerebrandt, ‘snij daar maar een stuk voor je af.’ Dit zeggende, reikte hij zijn makker een homp spek toe. Hark greep het aan en poogde met de linkerhand zijn deel er af te snijden.
‘Hoe is het,’ vroeg Gerebrandt, ‘ben je linksch geworden?’
‘'t Lijkt wel zoo, hè? Ik heb een pijl door mijn rechterhand gekregen.’
‘Laat eens kijken.’
‘Ja, Hark, hoe gaat het er mee?’
‘Och,’ zei Hark, zijn hand uitstekende, waarop een groot litteeken te zien was, ‘het gaat nogal. Ik had er in het eerst veel pijn aan, maar nu wordt het wat beter.’
‘Geef mij het spek ook eens,’ riep een ander.
‘Pak maar aan, maar zuinig wezen, begrepen? Jij bent nogal gulzig uitgevallen.’
| |
| |
‘Hoe gaat het met Alwaart?’
‘Ik denk niet, dat hij er van op zal komen. Hij kreeg een steen precies op zijn hoofd, een gat, dat je er wel een vuist in kunt steken; en daar komt nog bij, dat het leer van zijn kap in de wonde is gedrongen. Hij moet nog altijd buiten kennis zijn.’
‘Waar ligt hij?’
‘Ginds in de tent bij dien eikeboom. Je weet, dat heer Diederik hem nogal graag lijden mag. Hij heeft bevolen, dat men Alwaart goed moet verzorgen, en dat hij wijn moet hebben.’
‘Komaan, daar zou je haast gewond voor willen zijn. Ik heb nog maar eens van mijn leven wijn geproefd.’
‘Dien had je dan zeker gestolen. Ik zou tenminste niet weten, hoe jij aan wijn moest komen.’
‘Dat gaat jou ook niemendal aan.’
‘Nu, maar ik ben duizendmaal liever gezond, dan met een gat in het hoofd te liggen, al zou ik er ook tien flesschen wijn voor krijgen. Ik zeg je, dat Alwaart dood gaat, dat staat vast. Heer Diederik mag dan zoo goed voor hem wezen, als hij wil.’
‘Ik sta verbaasd over zijn gulheid. Heer Diederik is anders zoo zachtaardig niet.’
‘Och, hij heeft meer van die grillen.’
‘Hoor eens, daar zal wel een reden voor bestaan. Misschien....’
‘Nu, ik ben liever kwade vrienden met heer Diederik, dan met zoo 'n vreeselijke wonde te liggen.’
‘Dat zeg ik met je. Zoo iets loop je nu met die
| |
| |
leeren kappen op; die dingen beschermen je niemendal; je kunt evengoed een wollen muts op je hoofd zetten. Neen, jongen, dan helpt zoo 'n ijzeren helm beter. Kijk eens!’
‘Ja, dat moest ik je nog eens vragen. Hoe kom je daar toch aan?’
‘Dat zal ik je zeggen. Rembrandt de smid moest voor onzen heer een nieuwen helm smeden. Hij ging aan het werk en was er al een heel eind mee klaar, toen de heer er naar kwam kijken en zei, dat het ding hem heelemaal niet naar den zin was. Hij wilde een prachtigen grooten helm met een omgekeerden vogelklauw er op hebben. Zoo bleef Rembrandt met een half afgewerkten helm zitten. Juist kwam ik bij hem, en toen liet hij mij het ding zien. ‘Wel,’ zei ik, ‘dat zou net iets voor mij zijn.’
‘Wat geef je er voor?’ vroeg hij.
‘Nu,’ zei ik, ‘ik wil eerst weten, of hij past.’
‘Zet hem dan even op.’
‘Ik deed dat, en - het leek wel, of hij apart voor mijn hoofd gemaakt was. ‘Een schaap en vijf vette konijnen,’ zei ik toen en dadelijk antwoordde hij: ‘Top.’
‘Ik bracht hem de beesten en hij gaf mij den helm.’
‘'t Zou mij te zwaar zijn, zoo 'n ijzeren pot op het hoofd. Wat zeg jij, Hark?’
‘Mij ook.’
‘Laat jij je dan maar het hoofd inslaan; ik houd mijn huid liever heel.’
‘Maar zoo 'n ding zit toch hard.’
‘Daar heb ik al voor gezorgd,’ antwoordde Roger, keerde den helm om en liet zien, hoe hij hem van binnen met een
| |
| |
schapenhuid gevoerd had. ‘Je merkt er haast niets van, dat je iets op je hoofd hebt. En ik moet je zeggen, die helm heeft me goede diensten bewezen. Vandaag bijvoorbeeld is er al drie keer een pijl tegen getikt; die waren voor mijn hoofd bestemd, maar ik heb er in het geheel geen last van gehad. Zoo iets had jou met je leeren kap eens moeten gebeuren; als je er nu nog een ijzeren riem om had geslagen, ....’
‘Ik heb zulk een helm,’ riep Gerebrandt en liet zijn kap zien.
‘Juist, die zijn steviger, maar ik houd vol, niets beschermt je zoo goed als een ijzeren kap.’
‘Je lijkt er heer Diederik wel mee,’ zei Hark spottend.
Roger de valkenier was niet weinig gestreeld over deze opmerking, die hij voor ernst opnam en hij antwoordde: ‘Ik zou het niet graag willen; hoe hooger je staat, des te eerder heeft de vijand het op je gemunt. Komaan, jongens, het begint donker te worden; ik ga slapen; morgen is het weer vroeg dag.’
Hè, wat flauw; nu je het brood en het spek op hebt, ga je weg.’
‘Kom, Roger, blijf nog een poosje.’
‘Jullie hebt mooi praten; morgen moet ik weer onder de kat aan het werk. 't Begint een vervelend werk te worden. Ik wou, dat ik mijn goedendag maar eens gebruiken mocht. Jongens, dat zou me vrij wat beter bevallen.’
‘Nu, als het zoo doorgaat....’
‘Wat dan?’
‘Dan komen we nooit binnen het kasteel.’
| |
| |
‘Zoo denk ik er ook over,’ zei Roger. ‘Wat een muur; er is geen verwrikken aan.’
‘Dat moet je niet zeggen; als je maar volhoudt, zul je het met een kat altijd winnen. Nu, ik ga slapen.’
Roger verwijderde zich om zijn leger op te zoeken en Alewijn merkte op: ‘Het begint al tamelijk donker te worden. Komaan, de aardigheid is er nu toch af; ik ga ook maar weg.’
Juist was hij opgestaan, toen hij Roger zag terugkomen.
‘Heb je wat vergeten?’
‘St, jongen, wees eens stil,’ fluisterde Roger, ‘ik verbeeld me, dat ik wat hoorde plassen in de gracht.’
‘Willen we eens meegaan?’
‘Ja, ja!’ Allen stonden op, begaven zich in de richting van de gracht en luisterden.
Het kasteel stond daar voor hen, donker en stil, als een zware, zwarte massa.
In het water zaten kikvorschen te kwaken, maar men vernam geen ander geluid en reeds meenden de lui, dat Roger hen voor den gek had gehouden, toen een donker lichaam voor den dag kwam en langzaam op hen toeliep. Zij, die een wapen bij zich hadden, hielden dit gereed, maar ze behoefden het niet te gebruiken, want de vreemde kwam niet met vijandige bedoelingen. Gewillig liet hij zich grijpen.
‘Wil ik hem met mijn goedendag niet even .....?’ vroeg Hark, die vooral dapper was, als zijn tegenpartij zich niet verweren kon.
‘Ben je mal, kwajongen; wat mankeert je wel? Laten we eerst hooren, wat het voor een kerel is en of hij ook iets in zijn schild voert.’
| |
| |
‘Ik wil je heer spreken.’
‘Pas op, hij neemt je beet. 't Is een spion, wat ik je zeg.’
‘Dat hindert niet. We kunnen hem met ons allen immers goed bewaken, en onze heer zal zich niet laten verschalken, reken daar maar op. Wat dunkt je, willen wij hem even wegbrengen?’
‘Ja, dat is goed. Wij gaan mee.’
Met den gevangene in hun midden begaven allen zich naar de tent van den heer. Deze zat met een ander ridder op zijn gemak te schaken. Zijn helm had hij afgezet; het breede zwaard stond tegen een stoel. Een standaardvlam verlichtte met een flikkerend schijnsel de tent.
‘Wat heb jullie daar?’
‘Een gevangene.’
‘Zoo, brengt hem naar ridder Ernhard; die zal wel weg met hem weten, en maakt nu, dat je wegkomt.’
‘Ja, heer, maar hij wenschte u te spreken: hij schijnt iets te willen vertellen.’
‘Zoo; hoe heb jullie hem dan gevangen?’
Dadelijk trad Gerebrandt, die graag haantje de voorste mocht zijn, op den heer toe en deelde hem mee, hoe alles in zijn werk was gegaan.
‘Komaan,’ antwoordde de heer, ‘dan moet ik toch eens vernemen, wat die sinjeur op zijn hart heeft; gaat maar heen.’
‘Willen we eens luisteren, wat hij vertelt?’ vroeg Gerebrandt zacht aan zijn makkers.
‘Pas maar op, dat heer Diederik je niet ziet, want dan loopt het ongemakkelijk met je af.’
‘Ik doe het tenminste niet,’ zei Alewijn, en ging weg,
| |
| |
door de anderen gevolgd. Alleen Gerebrandt kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en zei: ‘'t Kan mij niet schelen, ik wil toch eens luisteren.’
‘Laten we hier even wachten,’ merkte Hark op, ‘Gerebrandt zal direct terugkomen.’
‘Och, hij liegt het toch; denk je heusch, dat hij iets verstaan kan?’
‘Waarom niet? 't Is immers in het geheel geen moeite, eventjes te wachten.’
Dit deden ze. Reeds begon hen dit te vervelen, en wilden Alewijn en een paar anderen zich verwijderen, toen Gerebrandt terugkwam:
‘Ik weet het al. Ga maar gauw mee, dan zul je het hooren. 't Is een overlooper. Omdat hij gisteren voor een kleine vergissing zware straf kreeg, heeft hij de plaat gepoetst, en nu verklapt hij iets, dat geheim had moeten blijven.’
‘Wat is dat dan?’
‘De belegerden willen een uitval doen.’
‘Een uitval? En wanneer?’
‘Ik denk, deze week al, maar dat kon ik niet goed verstaan.’
‘Och jongen, laat je nu niets wijsmaken.’
‘Wijsmaken? Wijsmaken? Wat ik je zeg, is waar. Maar als je het niet gelooven wilt, moet je het laten.’
‘Neen, neen, vertel maar verder. En wat zei heer Diederik daar wel van?’
‘Hij lachte er om en riep: ‘Och, och, ze meenen, dat wij 's nachts niets anders doen dan slapen. Nu, dat zullen ze gewaar worden.’ En toen voegde hij er nog bij: ‘Kerel,
| |
| |
ik zal je laten vasthouden. Als het blijkt, dat je gelogen hebt, zit er wat voor je op, maar als je waarheid hebt gesproken, krijg je een flinke belooning.’
‘Wat heer Diederik verder nog sprak, kan ik niet zeggen, want ik wist er nu genoeg van en maakte, dat ik wegkwam.’
|
|