| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De kat.
Van alle kanten werd het kasteel bestookt: hier met springalen, daar met blijden, elders schoot men zware pijlen af met een arbaleet, overal zaten boogschutters achter boschjes en schietschermen, maar de belegerden gaven alles met woeker terug. Zoo vorderde heer Diederik nog niet veel en reeds dacht hij er over, een algemeenen stormaanval te bevelen. Zijn vrienden echter rieden hem dit af en gaven hem in overweging, eerst een veiliger en tegelijk zekerder middel aan te wenden: de kat.
Alewijn zat op een morgen weer achter zijn schietscherm en mikte op de vijanden, toen Eggerik hem kwam opzoeken en zei: ‘Alewijn, leg je boog neer en ga mee. Je hebt sterke armen; we kunnen jou juist gebruiken.’
Alewijn deed, wat hem bevolen was en volgde Eggerik, terwijl hij telkens achter schietschermen en aardhoopen en struiken wegschool en dan weer op zij sprong, als er van die verraderlijke pijlen kwamen aanvliegen.
| |
| |
‘Komaan, hier zijn we er.’
‘Ha, is Alewijn daar? Dat is goed! Pak aan jongen! Help eens mee dat ding vooruitduwen.’
't Was een heel gevaarte: precies een schuur. Aan de voorzijde hadden eenige mannen druk werk; beschut door een afdak, legde men daar een houten vloer. De benoodigde planken werden door anderen onophoudelijk aangedragen. Zoodra de vloer klaar was, duwde en trok men uit alle macht en de kat, die op rollen stond, bewoog zich weer een eind vooruit, in de richting van het kasteel.
De aangevallenen spaarden hun steenen echter niet, en toen er een geweldig blok kwam neerploffen, dat met vreeselijk gekraak niet alleen een deel der kat verbrijzelde, maar tevens een paar mannen doodelijk gewond deed neerstorten, begon de ridder, die het toezicht had, ongerust te worden.
‘Laat meer boogschutters aanrukken,’ riep hij driftig.
Eenige oogenblikken later kwamen van verschillende zijden schietschermen aanrollen. De boogschutters, die er achter verscholen zaten, schoten zóó herhaaldelijk en met zóó vaste hand hun pijlen af, dat de belegerden het op die plaats benauwd kregen en de kat wel wat meer met rust moesten laten.
Thans werd met verdubbelden ijver het werk voortgezet. De ridder spoorde zijn volk voortdurend aan, nu eens met goedkeuringen, dan weer met schelden en dreigen. 't Was een zware arbeid en ook de sterksten moesten al hun krachten inspannen.
‘Een, twee, drie!’ Plotseling schoot de kat een flink eind vooruit; daarna bleef zij nog een korten afstand door- | |
| |
rollen, om plotseling weer stil te staan. Nu ondervond men opnieuw grooten tegenstand: allen werkten krachtig mee. ‘Een, twee, drie!’
Zoo arbeidde men voort: Nu eens gelijkmatig verder glijdend, dan weer met horten en stooten, bewoog zich het gevaarte naar den muur van het kasteel. Zonder ophouden namen de werklui van achter de kat de planken weg, om van voren opnieuw een vloer te leggen. Toen de avond viel, was men slechts vijf meter meer van de gracht verwijderd. Allen, die meegeholpen hadden, schenen even vermoeid; toch had elk er schik in, dat het werk zoo goed gevorderd was.
‘Morgen vroeg verder,’ riepen ze elkaar toe; daarna ging men slapen. Doch, hoezeer ieder naar rust verlangde, men verzuimde niet, de waakzaamheid te betrachten. En dit was gelukkig ook, want de belegerden, die tot nu toe vruchteloos hadden beproefd, de gevaarlijke kat te vernielen, hoopten, begunstigd door de nachtelijke duisternis, te bereiken, wat hun over dag niet wilde gelukken.
De werklui waren onder het dak van de kat gaan slapen; ook Alewijn had zich daar op een bos stroo neergelegd. Ieder sliep rustig, toen plotseling een hevig gekraak de strijders deed opschrikken: een geweldig blok was op het dak van de kat terechtgekomen. Een poosje later smeten de belegerden weer een zwaren steenbrok naar omlaag en de aanvallers moesten erkennen, dat hun vijanden goed wisten te mikken.
Alewijn keek naar boven: hij verbeeldde zich, op den muur gedaanten te zien, maar het was te donker, om alles goed te onderscheiden. Toch grepen de boogschutters naar
| |
| |
de wapenen en schoten hun pijlen af. 't Was wel op goed geluk af gemikt, maar ze schenen doel te treffen. De belegerden, die zeker begrepen, dat hun vijanden waakzaam en bijdehand waren, lieten hen verder wijselijk met rust en zochten ook zelf in den slaap nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag. Het schieten werd gestaakt, en overal op den muur keerde de rust terug.
Dadelijk gingen de belegeraars aan den arbeid, om de kat, die aan één zijde duchtig beschadigd was, te herstellen. Toen de morgen aanbrak, stonden de krijgslieden van hun legerstede op en men hervatte het werk van den vorigen dag. Weldra kwamen de belegeraars dicht bij de gracht, maar hoe meer zij hun doel naderden, des te meer deden de bewoners van het kasteel hun best, om het gevaar, dat hen dreigde, af te wenden. Met grooten spoed droegen ze steenen en brandstoffen aan en smeten die naar omlaag. De lieden, die aan de kat werkten, hadden een gevaarlijk baantje; menig onvoorzichtige moest zijn vermetelheid duur betalen. Onverpoosd werkte men voort; wie al te vermoeid was, werd afgelost. Zoo vorderde de arbeid flink en weldra was de kat, ondanks den heftigen tegenstand van den vijand, de gracht genaderd. Maar nu kwam het moeilijkste eerst aan: hoe de kat tegen den muur te krijgen? Er zat niets anders op dan de gracht te dempen.
Terwijl de boogschutters achter de schietschermen tientallen pijlen op den vijand afschoten, terwijl twee arbaleten zonder ophouden werkten en een blijde telkens een zwaren steen omhoog wierp, kwamen de werklui met zakken zand, met steenen en takkenbossen aandragen, teneinde, beschut door
| |
| |
het stevige dak van de kat, daarmee een fermen dam in de gracht te maken.
Woedend zagen de belegerden het aan, hoe hun vijanden vorderden: ze stelden alle pogingen in het werk, om het verraderlijk ding te vernielen en den werklui allen arbeid onmogelijk te maken. Vergeefs! Ieder, die zich op den muur vertoonde, verkeerde in doodsgevaar; pijlen deerden het stevige gevaarte niemendal; vuur, ja, tegen vuur zou het houten ding niet bestand zijn. En ijverig togen de belegerden aan het werk; haastig wierpen ze brandende takkenbossen en pekkransen naar omlaag. Rookend en naar alle zijden vonken spattend, kwam een regen van vuur nederdalen, maar ook hierop was men bedacht geweest.
In plaats van de houten kat in brand te steken, zooals de belegerden hadden verwacht, doofde het vuur dadelijk uit, zoodra het op het dak van het gevaarte terecht kwam. Geen wonder: de kat was met natte koeienhuiden gedekt.
Intusschen moesten de belegeraars toch voortdurend op hun hoede blijven.
Een der boogschutters, die dicht bij de kat achter een scherm zat, had al zijn schichten verschoten, en riep Hark toe: ‘Zeg jongen, raap mij even een paar pijlen op.’ Maar Hark vond het aangenamer, veilig onder de kat te zitten, dan zich in gevaar te begeven en antwoordde: ‘Doe het zelf maar.’
‘Jij bent er dichter bij.’
‘Dat zal wel, maar ik heb geen zin, mijn huid te wagen.’
‘Kom, durf jij dat nog niet?’ zei een ander, die ook aan de kat meehielp.
‘Jij zeker wel?’
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘Wie zoo dwaas wil zijn, moet het zelf weten, ik bedank er voor.’
‘Je zult toch wel wijzer wezen,’ waarschuwde Alewijn. ‘Laat die kerel het zelf doen.’
‘Nu, zooveel bijzonders is het niet; ik zal je laten zien, dat ik het wel durf.’
Hierop begaf de man zich buiten de kat en raapte ijlings eenige pijlen op; juist wilde hij ze den boogschutter toewerpen, toen plotseling een klomp vuur op hem neerviel en zijn kleeren, die van een grove wollen stof vervaardigd waren, oogenblikkelijk vlam deed vatten.
‘Daar heb je 't al,’ zei Hark, toen hij het ongeluk zag.
De man stond een oogenblik als verbijsterd; hij wist blijkbaar niet, wat te doen.
‘In de gracht! Spring in de gracht!’ riepen zijn makkers, die bang waren, dat hij de kat zou binnenloopen en daar nog grooter onheil stichten.
Gelukkig had de man zooveel tegenwoordigheid van geest, dat hij dien goeden raad kon opvolgen; zonder aarzelen sprong hij het water in. Dadelijk doofden zijn brandende kleeren uit. Maar de belegerden hadden hem al opgemerkt: onder luid geschreeuw wierpen ze steenen naar omlaag; aan alle kanten plaste en plofte het en de man mocht van geluk spreken dat hij er nog heelhuids afkwam.
Dit voorval had een korten tijd aller aandacht afgeleid, maar nu werd het werk weer met frisschen moed opgevat. Voor en na kwamen mannen en knapen met zakken zand en takkenbossen aandragen.
| |
| |
‘Wacht, reik mij dien zak nog even aan,’ zei Eggerik tot Alewijn, die achter hem stond.
‘Hier heb je er nog een!’ riep Hark.
‘Neen, houd dien zoolang bij je. Nu moet ik nog een takkenbos hebben. Mooi. Ziezoo, nu kunnen we weer beginnen met er planken op te leggen. Wat zeg jij, Gerebrandt?’
‘Welzeker.’
‘Als het van voren maar niet inzakt,’ merkte een ander op.
‘Vooruit Hark, probeer jij den dam even.’
‘Dank je wel,’ zei Hark.
‘Wat brom je daar?’
‘Dat ik er geen zin in heb.’
‘Wat je zegt! Wil je nu wel eens een, twee, drie, doen, wat ik je gebied? Anders....’
Hark keek even naar de geduchte knuisten van den timmerman, daarop naar diens gezicht en, wijl hij begreep, dat de man in staat zou zijn, hem midden in de gracht te werpen, voldeed hij, hoezeer ook met grooten tegenzin, aan het bevel.
Al stak er een afdak van de kat naar voren, dat gaf niet Hark veel: hij moest zich nog verder wagen, en daarin had hij, blijkens zijn tegenstribbelen, heel weinig trek.
‘Vooruit maar, kereltje, je zult niet smelten,’ riep de timmerman, die er schik in had, dat Hark zoo bang was. ‘Ziezoo, dans nu maar even, dan kan Gerebrandt zien, of de dam wel stevig genoeg is.’
‘Als hij het mij wou laten doen, bedankte ik er toch voor,’ dacht Alewijn. Nu, Hark was ook niet van plan, te dansen, maar plotseling schoot er een pijl omlaag en raakte hem precies in de hand.
| |
| |
‘Au, au!’ riep Hark en sprong in het rond van de pijn. Op het gezicht hiervan begonnen allen hartelijk te lachen en de timmerman zei: ‘Mooi zoo, mijn jongen, dat mag je nog eens weer doen; kom nu maar hier, dan zal ik je even van dat lastige ding bevrijden.’ Hark was wat blij, dat hij die gevaarlijke plaats mocht verlaten. Intusschen deed de wonde geducht zeer; geen wonder ook: de pijl was hem dwars door de hand gedrongen.
Natuurlijk kon die daar niet blijven zitten; hij moest er uitgetrokken worden.
‘Neen, neen,’ riep Hark verschrikt, ‘het doet mij al pijn genoeg.’
‘Wou je er dan zoo mee rond blijven loopen? Dat zou een aardige vertooning zijn. Nu, wat ben je van plan? Mag ik er niets aan doen. 't Is mij goed.’
Hoewel aarzelend, kwam Hark toch naar den timmerman toe en stak zijn hand uit.
‘Er zit niets anders op, dan den pijl middendoor te breken. Pas op. Druk je tanden maar op elkaar, dan voel je er niets van.’
De timmerman had mooi praten: Hark schreeuwde het uit, maar de onbarmhartige Eggerik sprak: ‘stel je niet zoo kinderachtig aan, we zijn immers al klaar; je zult er heusch niet aan sterven. Ga nu maar gauw heen en laat je verbinden. Komt, jongens, nu wij weer aan het werk.’
Toen de avond daalde, had men de gracht halverwege gedempt. Nog werd er niet bevolen, op te houden. De ridder, die het toezicht had, liet in de kat een paar fakkels ontsteken, en bij het flikkerende licht arbeidde men voort.
| |
| |
Niemand toonde zich ontevreden, omdat hij niet kon rusten: allen verlangden, het vernielende werktuig aan den gang te zien. Reeds werd de zware balk, dien men aan het dikke einde met ijzer beslagen had, klaar gelegd.
Den volgenden middag eindelijk was men gereed: de kat lag pal tegen den muur. Eerst nu werd den werklui eenigen tijd rust gegund, maar slechts kort, want al spoedig zou de eigenlijke arbeid beginnen. De balk moest in de kat opgehangen worden. 't Was een heele zwaarte; zes sterke kerels hadden er dan ook moeite genoeg mee.
Daar kwamen ze er mee aandragen. ‘Op zij, op zij,’ riep de timmerman, die graag het hoogste woord mocht voeren, ‘Alewijn, geef jij dat touw eens hier.’
Alewijn keek om en zag een dik touw op den grond liggen. Hij nam het dadelijk op en bracht het den timmerman, die het om den balk bond; hetzelfde gebeurde op een andere plaats; vervolgens werd het zware ding langzaam naar boven geheschen, en daar bevestigde men de touwen aan het dak van de schuur.
‘Ziezoo, nu allen uit den weg, die er niets mee te maken hebben.’ Men zou het werktuig probeeren.
Alewijn en nog twee anderen trokken den balk door middel van een stevig touw naar achteren en wachtten tot het teeken werd gegeven om los te laten.
‘Eén, twee, drie!’
Met een vreeselijken slag kwam de zware balk tegen den dikken muur. Het ding werkte uitstekend; de timmerman wreef zich vergenoegd de handen en vol ijver hielp hij mee, om den balk weer achteruit te trekken.
| |
| |
Intusschen zag ieder duidelijk in, dat men lang zou moeten beuken, vóór de muur bezweek, want deze was blijkbaar buitengewoon dik en sterk. Intusschen gaven de belegeraars zoo gauw den moed niet op; den geheelen dag hield het beuken aan, en, al bleef de muur de eerste dagen nog even onwrikbaar staan, zoo hoopten ze toch, dat hij in het laatst voor de geduchte kracht van den stormram wel bezwijken zou.
De bewoners van het kasteel schenen zich zeer ongerust te maken over de uitwerking, die de kat kon hebben, want ze deden alles, wat ze konden om haar te vernielen. Nog geen enkelen keer was er zulk een vreeselijke regen van pijlen en steenen neergevallen.
‘Laat ze maar’, zei een der mannen tot Alewijn, toen er weer twee steenen op het dak bonsden; ‘we zitten hier veilig en wel.’
‘Maar als er een zwaar blok op de kat neerkwam, zou onze veiligheid niet lang duren.’
‘Wees daar maar niet bang voor.’
‘Waarom niet?’
‘Zware steenen kunnen ze niet op de kat laten vallen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ik wel. Om zoo'n zwaar blok buiten den muur naar beneden te smijten, zouden de lui zich op den muur moeten vertoonen, maar daar passen ze wel voor op. Onze boogschutters schijnen goed te mikken: ieder, dien ze in het oog krijgen is verloren.’
|
|