| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De belegering.
Het kwam precies uit, zooals Gerebrandt voorspeld had. Langzamerhand verspreidde zich het praatje onder de lijfeigenen, dat heer Diederik van plan was, de familie van jonker Herico den oorlog aan te doen. Dat het gerucht waarheid moest bevatten, bleek al spoedig, want Folcrijt de boogschutter, zoowel als Hoige wisten te vertellen, dat ze met den meier een bezoek hadden moeten brengen aan eenige edelen uit den omtrek, om hun hulp in te roepen. De smid kreeg het ontzaglijk druk, daar hij punten aan pijlen moest maken; de timmerlui hadden in last, blijden en andere oorlogswerktuigen na te zien, weer anderen moesten benoodigdheden voor tenten gereed maken; er heerschte de volgende weken een groote bedrijvigheid. Ook Alewijn zou mee moeten doen, want op een keer riep de oude Alwaert hem bij zich: ‘Kom eens hier, mijn jongen; onze heer wil weten, of er een goede boogschutter in je steekt. Kun je schieten?’
| |
| |
Alewijn antwoordde, dat hij het veel had gedaan en dat was waar; menige vogel was door hem geraakt.
‘Kom aan, toon je kunsten dan maar. Schiet eens op,......, op......, wacht, ik zal het je in het begin niet al te moeilijk maken, op dien boom daar.’
Hark en eenige anderen stonden aandachtig te kijken, toen Alewijn een pijl op den boog legde, even mikte en schoot.
‘Dat valt me mee,’ zei de oude Alwaert en ook de anderen gaven hun goedkeuring te kennen, want Alewijn had den boom precies in het midden geraakt. Intusschen bleek uit een enkel schot nog volstrekt niet, of hij een goed schutter was: het kon immers best geluk zijn; daarom wees de oude Alwaert een paal aan, die wat verder verwijderd was dan de boom, maar zonder eenige moeite raakte Alewijn dien ook.
‘O, ik zie het al, je hebt het meer gedaan. Nu jij, Hark.’
Hark meende, dat hij een heele baas in het schieten was; hij zette tenminste een verwaand gezicht en toen de oude Alwaert hem uitnoodigde, naar den boom te schieten, zeide hij: ‘We zullen maar dadelijk ook dien paal nemen.’
‘Ja, baas, maar het is lastig, als je het niet meer gedaan hebt.’
‘'t Is me ook wat,’ zei Hark en schoot een pijl af, maar door een ongelukkige beweging vloog die een geheel verkeerden koers uit en het had maar weinig gescheeld, of het gevederde ding was een der omstanders in het been gevlogen.
‘Kijk dan toch, waar je schiet,’ riep deze nijdig en
| |
| |
Alwaert nam Hark den boog af, zeggende: ‘Neen kereltje, laat maar; je zou ons eigen volk de oogen uitschieten. Maar jij wordt een boogschutter, Alewijn, dat verzeker ik je. Zulke lui kan onze heer gebruiken.’
Alewijn was natuurlijk niet weinig trotsch op deze loftuiting. Hark, die niet zuinig uitgelachen werd, werd intusschen jaloersch en keek zijn makker van terzijde nijdig aan.
De volgende dagen gingen onder groote drukte voorbij. Hoe ieder zich ook inspande, den edelman ging het niet gauw genoeg. Gedurig kwam hij persoonlijk onder het werkvolk en de krijgslieden en spoorde hij hen tot grooten ijver aan. Eindelijk was alles gereed; en op een mooien morgen trok een groote bende op weg. De stoet leverde een schilderachtig gezicht op: ridders op vurige paarden, gekleed in maliënkolder en met de lans gewapend, boogschutters, den boog in de hand en een koker met pijlen op den rug, slingeraars met hun stokslingers, krijgslieden met speren, anderen met kolven, daartusschen wagens met levensvoorraad, met hout, met stukken van blijden en ander wapentuig. Het was een heele trein, die nog grooter werd, toen zich een bondgenoot met zijn gevolg bij heer Diederik voegde. Daar er tal van voetknechten waren, moesten de ruiters wel stapvoets rijden en konden ze niet zooveel spoed maken. Het zou dan ook wel eenige dagen duren, voor men de plaats der bestemming bereikte.
Als de avond daalde, sloeg men tenten in het veld op; de paarden werden aan boomen of aan pinnen vastgebonden en de vermoeide strijders legden zich te slapen. Vooral de overtocht over den Rijn kostte niet weinig moeite, maar toch
| |
| |
werd hij gelukkig volbracht en na een reis van zes dagen had men het kasteel, waar jonker Herico woonde, bereikt. Zooals altijd, liet de ridder eerst den burcht opeischen, maar hij kreeg een weigerend antwoord, wat ook wel te verwachten was geweest, daar het kasteel sterke muren bezat, ruimschoots van levensmiddelen en krijgsvoorraad was voorzien en de talrijke bezetting vol moed besloten was, hun heer en zijn gezin tot het uiterste bij te staan.
Het veiligste en gemakkelijkste zou zijn, de bewoners van het kasteel door den honger tot de overgave te dwingen, maar de krijgshaftige edelman was van dit middel niet gediend. Toch zag hij heel goed in, dat aan een bestorming in de eerste dagen niet te denken viel: van achter de hechte muren zouden de aanvallers op zulk een wijze begroet worden, dat ze stellig met groot verlies moesten afdeinzen. Daarom besloot heer Diederik, mede op raad van zijn bondgenooten, den strijdlust wat te bedwingen en alle middelen aan te wenden, om de muren van den burcht te vernielen of te beschadigen.
Weldra was het kasteel aan alle zijden ingesloten; overal in het veld werden tenten opgeslagen; hier en daar stonden wagens; de paarden liet men op de weiden grazen, en dichter bij het kasteel maakten de belegeraars borstweringen en richtten ze blijden en springalen op, om daarmede hun vijanden te bestoken.
Het was voor de eerste maal, dat Alewijn zulk een belegering bijwoonde; hij vergat alles, wat er den laatsten tijd met hem gebeurd was en volgde met groote aandacht de toebereidselen, die er gemaakt werden. Als hij dien grijzen, zwaren steenklomp aanzag, waaruit dreigend zware torens
| |
| |
omhoog rezen, verwonderde hij zich zeer, hoe heer Diederik er aan kon denken, dien te vernielen of te veroveren. Intusschen werd hem niet veel tijd tot nadenken gelaten; ook hij moest, evenals Hark en Diedaart en anderen, ijverig meehelpen.
Daar de aanvallers zeer onverwacht waren komen opdagen, hadden de belegerden er nog niet aan gedacht, de boschjes en schuren in den omtrek te vernielen. Dit was zeer in het voordeel van heer Diederik. Zijn volk vond nu volop gelegenheid, een veilige schuilplaats te zoeken, vanwaar men het den belegerden met pijlen en steenen zou kunnen lastig maken. Overigens was men ook op andere middelen bedacht, om goed beschut te zijn: hier richtten eenige mannen van zand en rijshout een borstwering op, daar kwamen anderen met een scherm op wielen aanrijden. Ook Alewijn zat achter zulk een scherm; hij hield een pijl op zijn boog gereed en loerde door den gleuf in het scherm naar de transen van het kasteel, of zich daar misschien een krijgsman vertoonen zou.
Intusschen kreeg hij niets in het oog; geen vijand kwam van achter de tinnen voor den dag. Dat de bewoners van het kasteel echter wel wakker waren, bleek uit de pijlen en steenen, waarmede ze onophoudelijk hun aanvallers begroetten en die het hun zeer lastig maakten.
Toen Alewijn zoo een half uur vruchteloos uitgekeken had, begon het hem te vervelen; hij legde zijn boog neer en vestigde zijn aandacht op eenige mannen in de buurt, die zeer druk aan den arbeid waren. Eenige oogenblikken te voren hadden ze een grooten, taaien balk aangedragen, die door Eggerik den timmerman in de lengte bijna geheel was gespleten; alleen aan het eene eind had hij de beide helften
| |
| |
aan elkaar gelaten, terwijl de smid ze daar met eenige ijzeren banden goed had bevestigd. Die balk nu werd met het einde, dat nog niet gespleten was, in den grond geheid.
‘Ha,’ dacht Alewijn, ‘daarom was die dikke straks al bezig een kuil te graven.’ 't Was een werk, dat met spoed moest gebeuren, want men stond hier niet rustig en wel op het voorplein van het kasteel, maar onder het bereik van de vijandelijke pijlen. Geen wonder dus, dat Eggerik, die toch al haastig was uitgevallen, en nooit veel zin had, zijn huid te wagen, zich bijzonder gejaagd toonde.
‘Vooruit dan toch, luie kwajongen,’ riep hij tegen Hark, die ook meehelpen moest, maar juist bezig was op een wortel te knabbelen. ‘Pak aan, of....’
Nu had Hark wel niet veel ontzag voor den timmerman, maar in deze omstandigheden oordeelde hij het toch het verstandigste, niet te talmen; hij nam dus den balk mee op en zette hem overeind. Niet lang daarna stond het werptuig stevig en wel in den grond. 't Was een springaal, een geducht middel om er zware pijlen mee weg te schieten.
‘Nu wou ik het ding ook eens probeeren,’ zei Eggerik. ‘Kwam er maar iemand voor den dag.’
‘Laten we vast een pijl klaar leggen.’
‘Goed.’
Boven aan de eene helft van den gespleten balk zat een haak en door middel van een stevig touw, aan dien haak bevestigd, werd die bovenhelft door Hark en Eggerik met geweld naar beneden getrokken. 't Was een zwaar werkje, want het taaie hout bood geducht weerstand.
‘Mooi zoo, nu de pijlen.’
| |
| |
Daar had Ulfert al voor gezorgd: hij droeg een arm vol van die scherpgepunte, gevederde dingen.
‘Vooruit Hark, jij naar boven.’
Hark durfde niet te weigeren en klom den springaal in, om den pijl daar boven op te leggen. 't Was anders geen baantje, want de belegerden kregen hem in het oog en mikten op hem, zoodat hij wel drie, vier keer gevaar liep, getroffen te worden. Toch bracht hij het er goed af.
‘Nu goed uitgekeken!’ zei Eggerik, ‘we moeten nooit in het wild schieten. Zul je goed vasthouden, Hark? Als ik een teeken geef, laat je hem glippen.... Hè, wacht, bewoog daar niet iets?’
‘Ik zag niemand.’
‘Nu, 't is toch voorbij, helpt me eens goed opletten.’
Plotseling vertoonde zich een boogschutter op den muur. Wat een waaghals! Zag hij dan het gevaar niet, dat hem bedreigde? Nu.... Hoe jammer, weg was hij.
‘Pas op nu! Als hij weer voor den dag durft te komen, krijgt hij hem.’
Allen keken in gespannen verwachting toe. Daar zag men weer iets: Hark liet los, de eene helft van den springaal smakte tegen de andere en met een groote snelheid schoot de gevaarlijke pijl weg. Hij trof echter geen doel: men had te hoog aangelegd.
Daarom moest Hark weer naar boven, om den springaal wat lager te stellen en daarna een nieuwen pijl op te leggen.
‘'t Was een beetje te hoog, hè?’ zei Eggerik handenwrijvend. ‘Toch jammer, maar we hadden hem anders juist in de goede richting. Ziezoo, nu zal het beter gaan. Ik
| |
| |
verzeker je, dat de eerste de beste, die zich durft te vertoonen, op een vreemde manier begroet wordt.’
Men wachtte dus weer; maar plotseling stoof het groepje uit elkander: een zware steen kwam met groote vaart aanvliegen, recht op den springaal aan. Eggerik was bij Alewijn achter het schietscherm gekropen en keek nu angstig toe. Wat zou het hem spijten, als dat mooie werptuig, waar hij zooveel moeite aan had gehad, ineens werd vernield.
Pof! Plotseling begon Ulfert vreeselijk te schreeuwen: hij had zich niet haastig genoeg uit de voeten gemaakt en nu was de steen juist tegen hem aangekomen en had hem met verbrijzelden arm doen nederstorten.
‘O,’ zei de timmerman, ‘'t is Ulfert maar.’ De man vond blijkbaar het leven van zijn makker niet zooveel waard als een springaal. Ulfert dacht er evenwel anders over; hij lag te schreeuwen van pijn, zoodat men het wijd in het rond kon hooren; eenige mannen op het kasteel kwamen ook eens over de tinnen kijken, wat er gaande was, en als Alewijns gedachten niet bij den armen Ulfert waren geweest, zou hij misschien wel een vijand hebben kunnen raken.
‘Schreeuw toch zoo niet, kerel!’ bromde Eggerik, ‘je lijkt wel een varken, dat gekeeld wordt.’ Maar de arme Ulfert leed ondragelijke pijnen; ten laatste kwamen er een paar mannen aanloopen, die hem opnamen en naar de plaats brachten, waar eenige vrouwen zich bezighielden met het verplegen der gewonden.
|
|