| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Nieuwe kennissen.
Een week later reeds stond Alewijn ver van de plaats, waar zijn ouders woonden, op het land van zijn nieuwen meester te werken. Tijd, om een beetje op zijn verhaal te komen, had men hem niet gelaten. Waarvoor ook? Lijfeigenen werden immers niet beter geteld dan vee, dat men koopen en verkoopen kon, dat men mocht pijnigen of dooden, juist zooals het den heer in de gedachten kwam. Men wist niet beter, of het behoorde zoo.
Maar Alewijn had de vrijheid gekend en hij gevoelde maar al te goed zijn bitter verdriet. Weggerukt van zijn moeder, als slaaf meegesleept, o, 't was een leed, om nooit te boven te komen. Zuchtend stak hij de spade in den grond. Wel had de edelman hem voor krijgsman bestemd, maar heer Diederik wilde eens zien, of Alewijn een flink werkman was, en daarom liet hij hem een paar weken op het veld arbeiden.
| |
| |
Werktuigelijk, al maar aan het ouderlijk huis denkende, ging Alewijn met graven voort, toen hij plotseling uit zijn overpeinzingen werd opgeschrikt, doordat een steen dicht bij hem op den grond plofte. Eenige oogenblikken later suisde een tweede steen hem om de ooren.
Verbaasd keek hij rond, terwijl hij niet weinig knorrig was, dat men de lui hier zoo onvriendelijk behandelde. Voor de derde maal kwam een steen aanvliegen en het had waarlijk weinig gescheeld, of deze was tegen Alewijns hoofd terecht gekomen. De jongen werd nu dan ook ernstig boos en nam alvast een fermen knuppel op, om den onzichtbaren aanvaller met gelijke munt te kunnen betalen.
Op dit oogenblik kwam er uit een boschje een knaap te voorschijn, die ongeveer van denzelfden ouderdom scheen, als Alewijn en eveneens lijfeigene was, wat uit zijn kortgeknipte haren dadelijk bleek.
‘Probeer dat nog eens!’ riep Alewijn dreigend.
‘Hei, hei, wat een verbeelding! Zeker pas hier gekomen, he?’
‘Wat zou dat? Daarom behoef jij niet met steenen te gooien.’
‘En jij zoo'n drukte niet te hebben. Hoe kom je hier?’
Alewijn was vroeger altijd gewoon geweest, met eenige minachting op lijfeigenen neer te zien en het is dus niet te verwonderen, dat hij zich zeer ergerde over den toon, dien de ander aansloeg. Hij keerde hem dan ook heel eenvoudig den rug toe. Zoodra de vreemde knaap dit zag, begon hij hartelijk te lachen: ‘Wat een heer! Zeker de een of andere hooggeboren ridder, die in gevangenschap is geraakt! Stel je nu niet zoo aan, mannetje!’
| |
| |
‘Houd je mond, of ik sla er op,’ riep Alewijn woedend en hij meende, wat hij zei en hief de spade reeds dreigend omhoog. Intusschen toonde de vreemde niet de minste vrees, want hij zette doodbedaard zijn handen in de zij en sprak: ‘Dan zit je morgen in den kelder onder den burcht. 't Is daar heel aardig, dat verzeker ik je.’
‘Daar weet jij wat van.’
‘Ik heb er ook gezeten. Kijk maar.’ De knaap keerde zich half om en liet Alewijn de linkerzijde van het hoofd zien, waar het oor afgesneden was. 't Was een verschrikkelijk gezicht en Alewijn begreep niet, hoe die jongen daar nog om kon lachen.
‘Dat is mij verleden jaar overkomen; ik had gestolen, moet je weten. Eigenlijk laat onze heer den dieven één hand of beide handen, al naar hem dat zoo in den zin komt, afkappen, maar mij heeft hij bij uitzondering genadig behandeld. Niet uit goedheid, maar omdat het in zijn eigen voordeel was. Een slaaf, die zijn handen kwijt is, zal nooit meer werken of vechten, en daar kan hij ons veel te goed voor gebruiken.’
‘Jij schijnt het anders niet heel druk te hebben.’
‘Zeker heb ik het druk. Ik kom jou roepen.’
‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘De meier. Je moet meehelpen, ginds bij het hek. De meier zegt, dat jij sterk bent.’
‘Hoor eens, ik heb met jou niets te maken.’
‘Goed, dan blijf je hier. Je moet het zelf ondervinden. Goeden dag.’
De knaap, Hark heette hij, wilde zich dus weer verwijderen,
| |
| |
toen Alewijn hem nog terugriep en zei: ‘Neen, luister nog even. Meen je het?’
‘Wat?’
‘Dat de meier me laat roepen?’
‘Wat dacht jij dan?’
‘Dat het maar gekheid van je was.’
‘Zeker, het is gekheid. Nu, ik kan niet langer wachten. Blijf jij dan maar hier, als je wilt.’
Hark scheen de waarheid te hebben gesproken en Alewijn oordeelde het dus het verstandigst, met hem mee te loopen in de richting van het kasteel.
Dit was een reusachtig steenen gebouw, waarvan de grijze massa zich boven het omliggende groen verhief. Heel aantrekkelijk zag het er niet uit, maar het was van verbazend dikke muren en geduchte torens voorzien, en daar kwam het voor een edelman in de eerste plaats op aan.
Naarmate men naderde, kon men de verschillende deelen beter onderscheiden: de ronde vensters en de smalle kijk- en luchtgaten grijnsden op het grauwe vlak van den muur den reiziger onheilspellend aan. Het eigenlijke gebouw, de woning van den edelman, was door een gracht omgeven en daar omheen lag het erf, waar altijd een groote drukte heerschte van arbeiders, krijgslieden, kinderen en vee. Ook stonden hier de hutten der lijfeigenen, de hokken van de dieren en de berg- en werkplaatsen. Het geheel besloeg een groote ruimte en was omgeven door een palissade van dikke, gepunte palen, terwijl een breede gracht den toegang nog moeilijker maakte.
Op het oogenblik, dat Alewijn en Hark het kasteel
| |
| |
naderden, stond er een troepje werklui bij de poort. Enkelen hadden een paar dikke, lange palen bij zich, terwijl een der mannen bezig was, zulk een paal van een scherpe punt te voorzien. De meier hield toezicht op den arbeid; een krijgsman, die blijkbaar niets te doen had en rustig zijn gemak kon houden, zat niet ver van de brug te hengelen en keek nu en dan lachend naar de arbeiders, alsof hij in zijn schik was, dat die zoo hard moesten sloven.
Zooals we al vernomen hebben, was de edelman in zijn hart een echte vechtersbaas; hij dacht in den regel aan niets anders, dan aan oorlogvoeren en jagen; zijn grootste zorg bepaalde zich er toe, geschikte krijgers te hebben en zijn kasteel zoo sterk mogelijk te maken. Herhaaldelijk deed hij persoonlijk de ronde, om zich te overtuigen, of alles, de muren, de palissaden, de verdedigingswerktuigen in orde waren. En als hij een paal al te veel vermolmd, een muur wat verbrokkeld, de deelen van een blijde niet op hun plaats vond, liet hij dat aanstonds verbeteren.
Zoo had hij voor eenige dagen gemerkt, dat een deel der palissade dringend herstelling behoefde en dit was de oorzaak van de bedrijvigheid, waarmede de werklui bezig waren.
‘Ha, ben je daar,’ zei de meier, toen hij de beide knapen ontdekte, ‘ga eens gauw met Ulfert mee naar het dennenbosch, om een paar palen te halen.
Alewijn deed aanstonds, wat hem bevolen werd en vergezelde Ulfert, die een zwaren bijl bij zich had. Een half uur later kwamen ze met een zwaren paal aanzeulen. Bij de brug gekomen, legden ze hem neer.
‘Hè,’ zei Ulfert, ‘dat was me een vrachtje; daar
| |
| |
kun je warm van worden.’ Ook Alewijn verheugde zich, dat hij een oogenblik rusten kon. Terstond trad een der mannen toe, om den paal aan te punten. Terwijl zoo drie, vier mannen naar dit werk stonden te kijken, kreeg de hengelaar aan de gracht beet; hij sloeg op en slingerde een fermen baars met een geduchten boog de lucht in. Ongelukkig scheen het beest niet heel vast aan den haak te zitten, want het vloog los en kwam met zijn scherpe, naar alle kanten uitstaande stekels, vlak in het gezicht van Ulfert terecht, die, woedend van de pijn, den visch opnam en hem in den zak poogde te steken. De hengelaar kwam haastig toeloopen, om zijn buit op te rapen, en toen het Ulfert niet gelukte, den baars te bergen, ging hij er zoo snel hij kon mee op de vlucht, het hek door en het voorplein op. De hengelaar hem na, terwijl de anderen alles lachend stonden aan te kijken. Door de drukte, die de mannen maakten, verschrikten een aantal kippen zoo, dat ze kakelend uiteen vlogen; een groot zwijn, dat, van een troep biggetjes omringd, knorrend zijn voedsel in het zand zocht, maakte zich eveneens uit de voeten. Woest kwam het op het hek aanrennen, en het zou wezenlijk naar buiten gevlucht zijn, als de meier niet geroepen had: ‘Het hek dicht, het hek dicht.’ Alewijn schoot toe, om het hek te sluiten, terwijl een der andere lijfeigenen zijn best deed, om het beest, dat wild geworden was, terug te jagen, toen zich een verschrikte stem deed hooren: ‘Daar komt de heer aan.’
Het was vermakelijk te zien, welk een ontzag allen voor den geduchten edelman hadden; niet zoodra zagen ze hem in de verte naderen, of ieder ging ijverig in de weer. De
| |
| |
meier zat het meest in angst, want hij werd er altijd voor gestraft, als het werkvolk onder zijn toezicht stond te luieren. Men kon natuurlijk in deze omstandigheden het hek niet sluiten. Hierdoor vond het varken juist gelegenheid, te ontsnappen, maar de meier greep het nog bij den staart en trok het beest, dat geweldig schreeuwde en tegenspartelde, met veel moeite het voorplein op, waar de biggetjes hun arme moeder met medelijdende blikken aanzagen. Daar kwam de edelman aanrijden, vergezeld van een vrij groot aantal wapenknechten, sommigen met bogen, anderen met een goedendag, enkelen zelfs met knuppels gewapend. Twee mannen, die een eind achteraan kwamen, hielden een viertal nijdige honden aan een touw vast.
De ridder was op de jacht geweest; maar het wekte de verbazing van den meier, dat hij al zoo vroeg terugkeerde en ook, dat de jacht zeer weinig had opgeleverd. Van wild was tenminste niets te bespeuren. Zou het daardoor komen, dat heer Diederik zoo donker keek? Of zou er iets anders zijn voorgevallen, dat den toorn van den machtigen ridder had opgewekt?
‘Daar zat onweer aan de lucht,’ bromde de oude Alwaert een uurtje later, terwijl hij op het voorplein in het zand zat, bezig, een helm te poetsen, waar Alewijn, Hark en eenige anderen aandachtig naar zaten te kijken.
‘Onweer?’ vroeg Hark, ‘mij dunkt, daar ziet de lucht in het geheel niet naar uit. Het weer is immers frisch.’
‘Zoo bedoel ik het niet. Ik meen geen onweer in de natuur, maar in het hoofd van onzen heer. Wat ging hij aan. Ik ben blij, dat ik vandaag niet in zijn nabijheid
| |
| |
behoef te komen. Wat een gezicht, hè? Om bang voor te worden.’
‘Wat zou hem toch schelen? Zou het zijn, omdat hij geen wild meegebracht heeft?’
‘Kom, de jacht heeft niet eens plaats gehad, maar wat er voorgevallen is, weet ik niet. Wacht, daar heb je Gerebrandt. Die is mee geweest. Hij kan ons wel vertellen, hoe de vork in den steel zat. Vooruit, Alewijn, roep jij hem eens hier.’
Toen Alewijn met zijn boodschap bij Gerebrandt kwam, die bezig was, een net te maken, antwoordde deze: ‘Wat, kan die oude de moeite niet nemen, bij mij te komen? Ik heb geen tijd, zeg hem dat maar.’
Doch, voor dat Alewijn weer weg was, bedacht Gerebrandt, een echte babbelaar, die heel graag nieuwtjes mocht vertellen, zich nog en sprak: ‘Weet je wat, dat net kan ik morgen ook wel afmaken, breng het even naar mijn huis, dan ga ik mee.’ Alewijn was zeer gewillig en dacht er niet aan, te weigeren; hij bracht dus het net weg, waarop Gerebrandt hem vergezelde naar den kring, die om den ouden Alwaert geschaard zat en waar men hem al met ongeduld wachtte.
De oude Alwaert hield zich nog altijd met den helm bezig; 't was een reusachtig voorwerp, van binnen gevoerd, en met een omgekeerden vogelpoot er boven op.
‘Wat een ding, he?’ zei Hark.
‘Ja jongen, daar is heel wat aan te poetsen; ik wou, dat heer Diederik naar een betere bewaarplaats voor zijn wapenen uitzag. Ze liggen nu zoo vochtig, dat je voortdurend werk hebt, om den roest er af te wrijven. Kijk me dien
| |
| |
helm eens aan; zou je wel willen gelooven, dat hij voor zes dagen nog glom als een spiegel?’
‘'t Is zeker een heele zwaarte?’ vroeg Alewijn.
‘Wil je het eens voelen?’ De oude keek rond, of hij gezien werd, en wenkte toen Alewijn om naderbij te treden, waarop hij den jongen het kolossale hoofddeksel opzette.
Wat een gewicht. Het hoofd werd dan ook geheel door het ijzer omsloten; alleen aan den voorkant zaten er drie gleuven in: twee om door te kijken en een ter hoogte van den mond.
‘Vertel eens,’ vroeg een der mannen, die zeer nieuwsgierig was en op heete kolen zat, ‘wat is er toch gebeurd vandaag?
Gerebrandt hield zich, of hij de bedoeling van den vrager niet begreep en zei dus: ‘Gebeurd, gebeurd? Ik weet van niets. Waar heb je het nu over?’
‘Kom, je zou van niets weten. Maak dat een ander wijs. Je bent immers mee op de jacht geweest.’
‘Ja zeker, maar wat zou dat?’
‘Nu, dan kun je ook wel vertellen, hoe het komt, dat heer Diederik, die anders nooit zonder wild terugkeert, nu met leege handen is thuis gekomen.’
‘En waarom hij zoo kwaad was.’
Gerebrandt poogde nog een onnoozel gezicht te zetten, maar het ging hem moeilijk af, waar nog bij kwam, dat hij brandde van ongeduld om het nieuwtje te vertellen.
‘Ja, jongens, dat is een heele geschiedenis.’
Allen kwamen een beetje naderbij en luisterden aandachtig.
‘Je weet dan, dat onze heer met ridder Hildegrin en
| |
| |
jonker Herico en nog eenige andere heeren een groote jachtpartij zou houden.’
‘Jonker Herico, jonker Herico?’ vroeg Alwaert.
‘Wat, ken je hem niet; hij woont aan den overkant van de rivier, waar zijn vader een sterk kasteel bezit.’
‘Hoe komt hij hier dan?’
‘Bij ridder Hadrubant, die een oom van hem is, schijnt hij eenige weken te vertoeven.’
‘Maar jongens, wat komt er dat nu op aan? Laat hij liever verder vertellen.’
‘Hoor dan; ik geloof, dat onze heer en die jonker elkaar niet best kunnen uitstaan. Of ze misschien vroeger al eens twist gehad hebben, weet ik niet, maar Roger de valkenier zegt, dat er reeds heel lang wat tusschen hen bestaat. Nu stonden die heeren in een kring aan den rand van het bosch; en wij zaten op een afstand in het gras het oogenblik af te wachten, dat de jacht beginnen zou. Ik keek zoo in gedachten naar de lui, en vergeleek hun helmen eens; 't is aardig te zien, wat een verschillen je zoo hebt. De een draagt, zooals onze heer, een vogelpoot op den helm, de ander een kruis, een derde een heelen vogel....’
‘Nu ja, dat weten we wel.’
‘Waarover ze praatten, kon ik natuurlijk niet verstaan, maar ze schenen het over paarden te hebben; 't was net, of elk pochte op de uitstekende hoedanigheid van zijn eigen beest. Tot nu toe ging alles goed, maar al gauw kwam er een heftige woordenwisseling tusschen onzen heer en dien jonker. 't Was bepaald over het paard van den laatste, want opeens nam de jonker het dier bij den teugel en hield het heer
| |
| |
Diederik voor, als noodigde hij hem uit, het te bestijgen. Deze deed het, en poogde er op rond te rijden. Nu weet je, heer Diederik is een uitstekend ruiter; een paard mag lastig en wild zijn, hij zit er met evenveel gemak op, als op een stoel. Wat nu het beest van Jonker Herico mankeerde, weet ik niet; het draaide maar rond, het steigerde en wilde naar geen sturen luisteren. Goed. Heer Diederik geeft het natuurlijk niet gauw op, maar je kon het hem aanzien, dat hij kwaad werd; hij beet zich op de lippen, hij trok het paard aan de teugels en martelde het met de sporen; het gaf niets. En plotseling, vóórdat iemand er op bedacht was, deed het beest een geweldigen sprong, ging op de achterpooten staan en schoot als een pijl uit den boog weg. Heer Diederik scheen zoo iets in het geheel niet te verwachten, want daar gebeurde, wat nog nooit iemand van hem gezien had: hij verloor het evenwicht en lag in het zand. Wij hielden ons natuurlijk doodstil, en ook de ridders schenen zeer ontsteld. Heer Diederik poogde zich goed te houden, maar hij werd rood van kwaadheid; misschien was het ook wel van schaamte, dat weet ik zoo niet. Alleen jonker Herico, die nog zeer jong is en veel van een grapje houdt, beschouwde de zaak van den vroolijken kant, en stond hartelijk te lachen. Dat was olie in het vuur. Heer Diederik werd nog gloeiender en we dachten niet anders, of hij zou zich op den jonker werpen; de andere ridders verwachtten dat ook; één van hen, heer Rodger plaatste zich tusschenbeiden, terwijl de jonker, die waarlijk van geen kleintje vervaard is, de hand aan zijn zwaard sloeg.
‘Of onze heer bang was, dat hij weer een gek figuur
| |
| |
zou maken, weet ik niet, maar wel weet ik, dat hij zich nog bijtijds bedacht. Zijn toorn was intusschen niet bekoeld, want op norschen toon beval hij ons, hem te volgen. Toen zette hij zich in het zadel en reed, knorrig en zwijgende, weg. Zoo komt het nu, dat wij zonder wild terugkeerden.’
‘Zouden de anderen nog aan de jacht begonnen zijn?’
‘Ik weet het waarlijk niet, maar je kunt er op aan, dat de zaak niet uit is.’
‘Reken daar maar op. Dat muisje heeft een staartje.’
‘En een lang ook. Heer Diederik houdt veel van vechten. Hij zou om veel minder gewichtige reden naar het zwaard grijpen.’
‘Dus je denkt, dat heer Diederik van plan is, ten strijde te trekken?’
‘Dat weet ik zeker; hij zal niet rusten, vóór hij jonker Herico in zijn handen heeft. Maar het zal niet meevallen, want deze moet op een sterk kasteel wonen.’
‘Heer Diederik alleen zal hem niet overwinnen,’ meende de oude Alwaert.
‘Geen denken aan, maar je weet, er zijn ridders genoeg in den omtrek, die dolgraag een oorlog meemaken en onzen heer met genoegen de behulpzame hand bieden. Ik denk niet, dat jonker Herico het tegen zoo 'n groote macht uithoudt.’
‘Hij zal zich ook wel van bondgenooten voorzien.’
‘Dat moet je niet zeggen; men schijnt over het algemeen niet veel met zijn familie op te hebben, en onzen heer zien ze nog al naar de oogen.’
‘Ik moet eerlijk bekennen, dat ik de zaak niet heel prettig vind.’
| |
| |
‘Verbeeld jij je soms, dat onze heer je meeneemt?’
‘Volstrekt niet, maar het zal toch een heele drukte geven; de blijden moeten in orde gebracht worden, misschien laat heer Diederik wel een stormkat bouwen en zoo 'n ding komt niet vanzelf klaar, daar moeten we allen aan meehelpen.’
‘Nu, ik vind het wel aardig; dan beleef je nog eens wat,’ zei Hark, terwijl hij een zwaren goedendag in het rond zwaaide.
‘'t Is me de aardigheid wel: de kans om met gebroken armen en beenen van de reis terug te komen en dan nog blij te moeten wezen, als je het leven er afbrengt.’
‘Komaan, ik denk, dat we er spoedig wel meer van zullen hooren.’
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
|
|