| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Verkocht.
Twee dagen later stond Alewijn reeds op den akker te arbeiden. Hij was een krachtige, breede knaap, maar het kostte hem niet weinig moeite, den ploeg, dien de ossen trokken, in het rechte spoor te houden. Daar hij geen suffer was, poogde hij zich zoo goed mogelijk in zijn rampzaligen toestand te schikken en de ellende te vergeten. En hoe kon dat beter dan door hard te werken? Werken kon hij. Het was een lust, hem te zien; stellig zou het niet lang behoeven te duren, of hij kwam in de gunst van den abt, als - de meier geen vriend van Diedaart den pluimverzorger was geweest.
‘Je moet dien knaap in het oog houden,’ had de laatste gezegd.
‘Ha, ha, is het er zoo eentje; nu, we zullen hem wel klein krijgen. Hij werkt anders nog al flink.’
‘Zeker, maar ik zeg je, hij heeft streken; dat heb ik al
| |
| |
heel gauw opgemerkt. Anders mocht hij wel bij me blijven.’
‘Nu, ik verzeker je, dat hij niet veel meer zal hebben in te brengen.’
De meier begon dus reeds met den armen Alewijn te wantrouwen en dat was voor den knaap heel ongelukkig. Want hoe gaat het in de wereld, als de menschen het al vooruit op iemand niet begrepen hebben? Dan kan hij zich niet eventjes vergissen, of het is mis. En zoo ging het hier ook. De meier had geen oog voor den ijver, waarmee Alewijn arbeidde, maar op fouten, wezenlijke of schijnbare, lette hij wel. Rustte de jongen even, dan meende de man, dat hij wilde luieren; praatte hij met een ander, de meier dacht, dat ze elkander opstookten. Dan kwam hij met een barsch gezicht naderbij en bestrafte den jongen, die zich natuurlijk niet onrechtvaardig liet behandelen, en, openhartig als hij was, een flink antwoord terug gaf.
Zoo hoorde de abt ook van den meier niet veel goeds van Alewijn en werd hij versterkt in de meening, dat het een lastige, weerspannige jongen was.
Op een morgen was Alewijn bezig, de ossen voor den ploeg te spannen. Hij stond dicht bij een breeden weg, die naar de abdij leidde. Plotseling zag hij bij een hoek van achter een boschje een heel gezelschap ruiters naderen. 't Waren een paar edelen met hun gevolg, die blijkbaar het plan hadden, den abt een bezoek te brengen. Een der ridders was een groote breede man, in volle wapenrusting: een malierok, nauwsluitende hoozen met ringen en een helm op het hoofd. Trotsch zat hij in het zadel en liet zijn blik
| |
| |
gaan over de landerijen aan weerszijden van den weg, terwijl hij nu en dan het woord richtte tot zijn metgezel of antwoordde op de opmerkingen, die deze hem deed. Plotseling kreeg de ridder Alewijn in het oog. Hij scheen wat bijzonders aan hem te zien, want hij bekeek den knaap met buitengewone aandacht. Alewijn voelde het en werd er verlegen van; hij wist niet, wat hij doen moest. Ja, de ridder had het bepaald over hem, toen hij weer eenige woorden sprak tot den ruiter naast hem. Wat hij zei, werd Alewijn natuurlijk niet gewaar, maar hij zou het weldra ondervinden.
Alewijn ving met ploegen aan en de ruiters zetten bedaard hun tocht voort, totdat ze bij de abdij kwamen, waar men zeer vereerd was met het deftig bezoek en waar de reizigers dan ook gastvrij werden ontvangen.
Waarom de edelman Alewijn zoo opmerkzaam had aangekeken? We zullen het spoedig zien. Want nog had hij niet lang bij den abt gezeten, of hij sprak: ‘Eerwaarde, ik zag zooeven op uw akker een opgeschoten knaap van een jaar of zestien. Ik zou zoo 'n snuiter uitstekend kunnen gebruiken; hadt u geen lust, hem mij over te doen?’
‘Nu, dan dien ik toch eerst te weten, over wien u het hebt. Wacht, misschien kan broeder Lulolf mij helpen.’
Lulolf werd geroepen en moest met een der mannen van den ridder meegaan om te onderzoeken, wie de kooplust van den edelman had gaande gemaakt. Al spoedig kwam de man weer terug en deelde hij den abt mee, dat het niemand anders dan Alewijn kon zijn.
‘Alewijn, Alewijn,’ dacht de abt, ‘van dien lummel heb ik tot nu toe niet veel goeds gehoord; ook de meier is
| |
| |
slecht over hem tevreden. Zulke bedienden kan ik missen. Al wou hij hem haast voor niets hebben, ik stond hem graag af.’
Maar de abt, die zeer bij de hand was, liet niets merken van hetgeen er in hem omging en richtte dus het woord tot den edelman: ‘Ik moet u eerlijk bekennen, dat ik werklui genoeg heb en dus een enkelen van hen wel wil afstaan, vooral wanneer ik u daar een pleizier mee doe, maar, deze knaap.... een van mijn flinkste ploegers....’
‘Nu, ik zal hem goed betalen.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ hernam de abt glimlachend, ‘als dat ook niet zoo was, wou ik hem doodeenvoudig niet missen. Hoeveel dacht u voor hem te geven?’
‘Als ik eens zei: Twee prachtige rijpaarden.’
Dit was een zeer hoog bod, zooals nooit voor een lijfeigene gedaan werd, maar de ridder, die een krijgshaftigen aard had en graag een troep flinkgebouwde strijders om zich heen zag, stond er nu eenmaal op, Alewijn te koopen. Inmiddels gaf hij hiermede het bewijs, dat hij niet voor koopman in de wieg was gelegd. Hij liet zich op deze wijze geheel in de kaart kijken en dit was zeer dom, vooral tegenover een slimmerd als de abt, die zijn oogen een weinig toekneep, het voorhoofd wat fronste en sprak: ‘Laten we er maar niet meer over praten.’ Hij deed, alsof hij van den geheelen handel niets weten wilde.
Hierdoor wekte hij nog meer de begeerte van den edelman, die hem zoo gauw niet losliet en zei: ‘Maar heer abt, twee paarden, wordt er ooit zooveel voor een arbeider gegeven?’
| |
| |
‘'t Kan zijn, ik wil er den jongen eenvoudig niet voor missen.’
‘Maar hoeveel vraagt u dan wel?’
‘Nu, als u hem volstrekt hebben wilt, leg er dan nog twee koeien bij en u kunt den knaap onmiddellijk meenemen; maar voor minder doe ik hem niet van de hand.’
De ridder gaf teekenen van verbazing over zulk een ongehoorden eisch; maar de abt was er zeker van, dat de edelman ten laatste zou toeslaan, en bleef dus onverzettelijk. De uitkomst bewees, dat hij juist had gezien, ja, per slot van rekening was de ander nog blij, dat hij den jongen had kunnen krijgen, al beklaagde hij zich ook herhaaldelijk over den duren koop.
Zoo was Alewijn dan verkocht, maar hij wist er zelf nog niets van; ook 's avonds, toen hij naar huis ging, had hij het nog niet vernomen. Hij was den edelman dan ook al weer vergeten en dacht aan geheel andere dingen. Hij peinsde er over, wat de toekomst hem brengen zou. Overdag, bij den drukken arbeid, vergat hij het eenigszins, welk een ellendige toestand de slavernij toch was, maar 's avonds, bij het naar huis gaan, kreeg de arme jongen vaak droevige gedachten. De aanblik van zijn moeder, die, meer gebogen dan ooit, met somberen blik lusteloos haar werk deed of droefpeinzend op een bank zat, maakte hem ook neerslachtig.
‘Zou daar nu niets aan te doen zijn?’ dacht hij, ‘zou de gelegenheid zich nooit voordoen, mij weer vrij te maken?’ Als hij door hard werken, door zuinig sparen eens zooveel verdiende, dat hij zich en zijn ouders vrij kon koopen? En dan sprak hij er met zijn moeder over, om haar te troosten.
‘Och mijn jongen, eer het zoover is, ben ik al lang dood.’
| |
| |
‘Kom, Moeder, zeg dat niet; dat beneemt mij den moed en ik geloof juist, dat alles nog wel terecht kan komen.’
‘Ik weet niet.’
‘Maar zou het dan niet doenlijk zijn, zooveel over te verdienen, dat we ons weer vrij kunnen koopen?’
‘O, 't is zoo moeilijk. Och, jongen, als je ondervonden hadt, wat ik heb geleden.’
‘Wel, Moeder, dat is toch voorbij; ik zie er nog wel licht in.’
En als Alewijn zoo sprak, begon de arme vrouw in het laatst wat opgeruimder te worden, ze zag haar jongen met een liefdevollen blik aan; neen, alle hoop wilde ze hem niet benemen. Ze was overtuigd, dat de toekomst zich donker liet aanzien, maar toch, ja, ze moest ook erkennen, dat het meer gezien was, dat lijfeigenen door zuinigheid en vlijt hun vrijheid hadden weten te verwerven, vooral, als de heer een zacht en eerlijk man was.
Moeder en zoon zwegen; het gesprek had hen in wat opgeruimder stemming gebracht; beiden droomden van blijder dagen.
Daar trad de meier binnen, dezelfde, die haar het verlies der vrijheid had aangekondigd. Opeens herinnerde Marijke zich, dat die man haar de boodschap had gebracht van het grootste jammer, dat haar was overkomen. En ze huiverde bij de gedachte daaraan. Zoodra ze den meier zag, stond haar ongelukkige toestand in al zijn ellende haar weer voor den geest. Wat voerde hem nu weer hierheen? Kwam hij weer een jammerboodschap brengen? Kon het misschien nog ongelukkiger?
| |
| |
Ja, het kon nog ongelukkiger. Maar van de tijding, die de meier nu meebracht, had de arme Marijke in de verste verte niet kunnen droomen. Het was, of de man het begreep, en of hij er tegen op zag, dat hij het leed nog kwam vergrooten. Geruimen tijd bleef hij staan zonder te spreken, als verwachtte hij, dat Marijke beginnen zou. De vrouw keek hem droefvragend aan; ze las het op zijn gezicht, dat hij aarzelde, dat hij haast niet voor den dag durfde te komen met hetgeen hij had mee te deelen. Dit sloeg haar geheel ter neer; was er dan weer iets gebeurd? Kon het dan wezenlijk nog erger? Welnu, ze was op alles voorbereid.
De meier zocht naar zijn woorden. 't Was een ruwe man, maar ook de ruwste is niet geheel van gevoel ontbloot en hij begreep maar al te goed, dat het ergste leed voor een moeder is, haar kind te verliezen.
Haar kind te verliezen; nog vermoedde Marijke in het geheel niet, wat verschrikkelijk lot haar boven het hoofd hing.
‘'t Zal misschien niet heel aangenaam zijn, wat ik je heb te vertellen .....’
Daar had je het dus. Weer een jobstijding. En bitter viel de vrouw uit: ‘Hoe, is het dan nog niet genoeg? Heb ik te weinig geleden? Moet er nog meer ellende over mijn huis worden gebracht? Voor den dag er dan mee. Ik kan alles verdragen. Je behoeft er niet om heen te draaien. Maar ik begrijp waarlijk niet, wat er nog van mij te halen is.’
Marijke zag om zich heen, maar begreep er niets van. Hoe zou ze ook? De meier werd diep getroffen door den angst, die uit haar verweerde trekken sprak en aarzelde nog altijd, het noodlottige woord uit te spreken.
| |
| |
‘Maar zeg dan toch, man, wat je hebt.’
Nu moest het er wel uit. Vreeselijk was de uitwerking; de meier mocht de zachtste woorden uitkiezen, die hij vinden kon, het hielp niet: de rampzalige tijding trof de arme Marijke als een donderslag. Neen, zoo iets had ze niet verwacht. Ook Alewijn stond diep verslagen. Verkocht; als een stuk vee verkocht!
Langen tijd stond de vrouw strak voor zich uit te staren. 't Was, alsof haar hoofd geheel in de war was, of ze vruchteloos moeite deed, om de gedachten te verzamelen. Ze sprak niet, ze schreide niet, maar haar roerloos neerzitten bewees meer dan heftig snikken zou gedaan hebben, hoezeer ze leed.
In het laatst scheen het, of ze een poging tot uitredding wilde wagen, of er een sprank van hoop in haar opflikkerde. Radeloos van jammerlijken angst viel ze neer, kroop tot bij den meier voort, omvatte zijn knieën, en smeekte hem: ‘Och, mijn goede heer, red ons, heb medelij met een arme moeder; zeg, dat het niet waar is, dat mijn jongen, mijn Alewijn bij me blijft. Wij kunnen elkander niet missen. Niet waar, lieve, beste Alewijn, is het niet zoo, mijn jongen, je oude moeder kan je niet missen.’
Zoo jammerde ze, biddend en smeekend, nu klagend, soms dreigend en in het laatst zakte ze bewusteloos ineen. Alewijn viel bij zijn moeder neer, vatte haar in de armen en riep haar: ‘Moeder, Moeder!’
't Was een vreeselijk tooneel, en de meier, de ruwe meier, die gewoon was, de lijfeigenen als honden te behandelen, voelde zijn oogen vochtig worden. Maar tegelijk werd hij
| |
| |
wrevelig, omdat hij gedwongen was, getuige te zijn van zulk een droefheid, en, daar hij er toch niets aan doen kon, keerde hij zich om en ging heen.
Langzamerhand kwam de vrouw weer bij; nu schreide ze, stil, zonder te spreken, maar de tranen vloeiden haar overvloedig over de wangen. Den geheelen avond bleven Marijke en haar zoon bij elkander zitten, hand in hand. Zij legde haar moede hoofd tegen zijn schouder.
‘Och,’ zuchtte ze, ‘ik had zoo gehoopt, je bij me te houden, het korte poosje, dat ik nog leven zal. Och, och, dat het niet zoo heeft mogen zijn. Alewijn, mijn lieve Alewijn ....’
|
|