De Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1875)–Henri Ernest Moltzer– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Een tafelspeelken van twee personagien, eenen man ende een wijf, gecleet up zijn boersche.
Dwijf.
(Van buiten, met eenen zac up den hals, beghint.)
Waer zijdij, Han, Hannen?
Wijf.
Comt, men lichtGa naar voetnoot2) hier de cannen.
Waer zijdij, Han Hannent?
Man.
5[regelnummer]
Ic wilde, ghij waert ghebannen:
Versmachten moet u kele!
Wijf.
Waer zijdij, Han Hannen?
| |
[pagina 313]
| |
Man.
En hannent niet vele;
Of zeghdijt in spele? Hoe stadij en tiert!
10[regelnummer]
Roept niet zo luyde.
Wijf.
Wat deze loetenGa naar voetnoot1) versiert!
Sijdij al bebiert? Wat zuldij hier brouwen?
En heettij niet Hannen?
Man.
Hannen? Neen ic, in trouwen:
15[regelnummer]
Hannen en was noynt mijn rechte name.
Wijf.
Tes oec waerachtich, twaer voor u een blame!
Want Hannen es een zot, met curten verhale.
Man.
Een HansGa naar voetnoot2) es een duutssche, een hackino een wale:
Hoe sal ic dan heeten? Ic en weets niet, bijlo.
Wijf.
20[regelnummer]
Een Hanneken es een kint en JanGa naar voetnoot3) wyo:
Dies muegdij wel Jan heeten op elc termijn.
| |
[pagina 314]
| |
Man.
Wat es wyoe te zegghen?
Wijf.
Cuendij gheen Latijn,
Zo en zuldij dat woordeken niet verstaen,
25[regelnummer]
Dat ghij zoGa naar voetnoot1) zult.
Man.
Ic Latijn cuenen? Swa neenGa naar voetnoot2), ic waen.
Zoudic Latijn in den coestal gheleert hebben?
Ic mach altemet den harync ghekeert hebben!
Wijf.
Waer? Int cloostere?
Man.
30[regelnummer]
Ke, neen, op eenen roostere:
Waer keert men anders? Ha! Sufte ghije?
Wijf.
En als ghij twee buttenGa naar voetnoot3) cocht, ghij brochter drye:
Dus moester proffijt in u huus ghewerden.
Man.
Hoe es datte mueghelic?
Wijf.
35[regelnummer]
Ghij waert den derden!
Want ghij zijt al buttachtigGa naar voetnoot4), zoot mach blijken.
| |
[pagina 315]
| |
Man.
Mijn heren, zij wilt mij bij eenen but ghelijcken!
Eyst niet jentGa naar voetnoot1), dat zij met haren man gaet ghecken?
Maer de vrouwen moeten altoes ane beckenGa naar voetnoot2)
40[regelnummer]
En tlaetste behauwen van der tale!
Wijf.
Ghij spreict quaet vlaemsch, al en zijdij geen wale.
Secht, de mans willen altijts de vrauwen duercaerdenGa naar voetnoot3).
Man.
Wa jenGa naar voetnoot4), zij en willen. De vrauwen draghen zom baerden,
Daeromme willen zij boven bindenGa naar voetnoot5), zonder ontvlien.
Wijf.
45[regelnummer]
Draghen zij baerden?
Man.
Ja zij, ic hebt ghezien:
Eyst wonder, dat de werelt gheheel gaet verdraeyt!
Wijf.
Ke, zwijcht, stopt uwen bec! Hoe stadij en craeyt?
Ic hoore wel, ghij meent u dijnghen int vuileGa naar voetnoot6).
Man.
50[regelnummer]
De vrauwen draghen baerden an haer nuyleGa naar voetnoot7):
Es datte vuyl? Laet vaeren u snaterijnghe:
Ic zout doen blijcken.
| |
[pagina 316]
| |
Wijf.
Welke taterijngheGa naar voetnoot1)!
Hebben de vrauwen nuylen? Waer sijn u sinnen?
Man.
55[regelnummer]
En hebben zij gheen mulen, die cattinnen,
Daer zij baerden an draghen, in reynder vauwenGa naar voetnoot2)?
Ic wedde, ja zij.
Wijf.
Zijn de cattinnen vrauwen?
Wat caut es mij datte? Spreict bij manieren!
Man.
60[regelnummer]
Tsijn de vrauwen van de caters, bij gans bierenGa naar voetnoot3)!
Blijckt niet in de maerteGa naar voetnoot4)? Tesser al te verhoene:
Elk wilt een vrauwe hebben.
Wijf.
Wat heift men te doene
Met sulcken caut? Tschijnt, dat ghij al zot zijt.
Man.
65[regelnummer]
Fij, Clemme, mij dijnct, dat ghij al besnot zijt;
Vaecht uwe nueze af: zuucht het zoch.
Wijf.
(Tastende naer hare nueze.)
Wat ghebreict u an mijnen nueze?
| |
[pagina 317]
| |
Man.
Ja, tes waer, ghij hebten noch:
Stonde dien nueze niet u caken ontrent,
70[regelnummer]
U schoon aensicht ware met allen gheschent!
Tes eenen schoonen blusscherGa naar voetnoot1) meerder dan zom!
Wijf.
Wat ghebreict u an mijnen nueze?
Man.
Stonde hij niet stomGa naar voetnoot2),
Ic en zouden niet gheven om eenen ducaet.
Wijf.
75[regelnummer]
Kijct, welc eenen fraeyen nueze dat daer staet!
Ic hadde mij liever zulc eenen nueze ghezactGa naar voetnoot3)!
Man.
Al es mijnen nueze gherompelt, hij lach ghepact
EvenGa naar voetnoot4) in de mande als wij eerst overquamen.
Wijf.
Hij is swinters al blau: ic soude mij schamen
80[regelnummer]
Zulc een nueze te draghen, want hij te snodeGa naar voetnoot5) es.
Man.
De vrauwen prijsen altijds dat root es:
Hij wert root, als ic dryncke crabbeleereGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 318]
| |
Wijf.
Waen, Jan, ghij zijt een aerm brabbeleere,
Ghij hebt altoos in uwen nueze, zo ic zeye.
Man.
85[regelnummer]
Wat hebbic in mijnen nueze?
Wijf.
JnuGa naar voetnoot1), de papeije,
Van dat ic u eerst te trauwen begoeste.
Man.
En ghij zijt deerlic gequelt van den schaephoeste:
Van achteren niesdij, dats meerderen royGa naar voetnoot2).
Wijf.
90[regelnummer]
Al waerdij met uwen nueze noch zo moy,
Den mijnen es genter, ic wilt betoghen.
Man.
Dats waer, Clemme, haddij gheen verkens ooghen,
Ghij warlicht veel claerder dan een tijnckenGa naar voetnoot3).
Wijf.
Mijn ooghskens zien claerder dan een vijncken,
95[regelnummer]
Ja veil claerder dan een caukenGa naar voetnoot4) van een craeyken ziet.
| |
[pagina 319]
| |
Man.
Ic wedde om een zeskenGa naar voetnoot1), ghij en ziet dat draeyken niet:
Eyst wit of zwart? Willet mij accordeerenGa naar voetnoot2).
Wijf.
DeisGa naar voetnoot3), sente Loys temptatie zal mij tempteren:
Tes ghenoech, tes beter dat wij thuiswaert gaen.
Man.
100[regelnummer]
Ic hebbe mijnen gughelrocGa naar voetnoot4) just anghedaen,
Dies moet ic wat ghuchelen, dats verloren.
Wijf.
Mijn heeren, en wilt u niet stooren:
Hi en es van den wijsten niet, tblijct an zijn vijte.Ga naar voetnoot5)
Man.
Holla, hoe gaeptij alzo? Zuldij mij bijten?
105[regelnummer]
Ghij hebt emmers een gente backtreyeGa naar voetnoot6),
En daar mede zijdij ooc wacker, ghije,
In uwen mont en zal gheen coppe ghespin wassen.
| |
[pagina 320]
| |
Wijf.
Hoe zoude ment connen naer uwen zin passen!
Haddic Godt gheweest, ghij zout de vrou al anders maken sien.
Man.
110[regelnummer]
Tzou zonder twijfel zo gheschien.
Waert dat ic Godt ware, verstaet de reden saen,
Ic zou de braenGa naar voetnoot1) stellen daer de schenen staen,
Zoo en zoude men zoo veel blauwe schenen niet steken
An stoelen en bancken.
Wijf.
115[regelnummer]
Hoort dien man spreken!
Heeft hij niet van KieribusGa naar voetnoot2) nepen, waende?
Man.
Ende de buucken zoudic maken opengaende
Al met cnoppen, hoort mijn ontpluucGa naar voetnoot3), care,
Ende alsser rammelijnghe in den buuc ware,
120[regelnummer]
Zo zoude ment met een clotkenGa naar voetnoot4) cuusschen.
| |
[pagina 321]
| |
Wijf.
Mijn heeren, hoerenGa naar voetnoot1) ruusschen
Van zulk een clap! Twaer beter gheswegen
Dan alzoo te rasen.
Man.
Ende jeghen den reghen,
125[regelnummer]
Die de luden dicwils comt verdooft quellen,
Zoudic elc mensche een bordesscheGa naar voetnoot2) up dooft stellen;
En achter zoudic een caveGa naar voetnoot3) noort of zuit drieghen,
Omdat den doomGa naar voetnoot4) van den biere zoude uut vliegen:
Zo en zoude dbrein zo vullic niet zijn versmoort.
Wijf.
130[regelnummer]
Dats emmers wel zottelick verzint.
Man.
Ende voort
Moet ic u noch zegghen int platteGa naar voetnoot5), calle,
Dat ic van elcx mont soude maken een ratte valle,
Zo en dorft men gheen catten daer toe hauwen
Noch ratten cruut coopen.
Wijf.
Bij mijnder trauwen,
Ghij waert weerdich ghesmeten met vurte sleterenGa naar voetnoot6)!
Zoude ghij Gods werken willen verbeteren?
Wa, willecom cochuut, wech, cust den brandereGa naar voetnoot7).
Man.
140[regelnummer]
Tes daeraf ghenouch: nu up een andere.
Tes mij leet, hebbic messeght tzij groot of clene.
| |
[pagina 322]
| |
Wijf.
Nu wel, twerdt varijnc hoogh tijt van scheene:
Dus dat wij ghijnghen, twaer wel mijn wille.
Man.
Kenne boeyeGa naar voetnoot1), wij moeten noch gaen naer Bentille,
145[regelnummer]
Tes daer kermesse, laet ons derwaert poghen.
Wijf.
Twaer schande, zouden wij ons hier vertooghen
Zonder een present te gheven dees heeren verheven.
Schuelter niet in den curf?
Man.
Daer es wat bleven.
Wijf.
150[regelnummer]
Nu, zegt mij, watter inne es, up rechter minnen.
Man.
Watter inne es?
Wijf.
Ja.
Man.
Tjan, daer es een hinne.
Wijf.
Een hinne, zechdij?
Man.
155[regelnummer]
Hoe, meendij, dat ic lieghe?
| |
[pagina 323]
| |
Wijf.
Haut den curf toe, dat zij niet uut en vlieghe!
Ic meende waerlijck, dat zij ter maerct vercocht was:
Maar tes noch wel, datse tot hier ghebrocht es,
Wij zullen der, hopic, de eere mede bewaren.
Man.
160[regelnummer]
YgoGa naar voetnoot1), dat peynsdic ooc.
Wijf.
Rasch, zonder sparen,
Groet dit lieve gheselschap, jonstich verwetenGa naar voetnoot2).
Man.
Gans mierentantGa naar voetnoot3), ic hebbe mijn sprake vergeten!
Groetse ghije, ghij kuenet wel ter kuere.
Wijf.
165[regelnummer]
Moet ic altoos ghequelt zijn met dezen luere!
Ghij heeren, en belcht u niet van tsotte ghemoetseleGa naar voetnoot4):
Wij bieden u al tsamen een minnelic groetsele,
En brijnghen u, zonder yemant te stooren,
Een goede vette inne, om te smoorne,
170[regelnummer]
En bidden u: wiltse in dancke ontfanghen.
Man.
Wacht, willicse uut trekken.
Wijf.
Wacht, laetse mij langhenGa naar voetnoot5).
Ontbeyt! Hoe sta ic aldus en babbele?
Mij dijnct, dat ic niet dan hoy en grabbele,
175[regelnummer]
Dees hinne es te gheven en niet te coope.
| |
[pagina 324]
| |
Man.
Siet wel toe, dat zij u niet en ontloope,
Want ic zouder om zijn een beschaemt catijf.
Vatse wel.
Wijf.
Mijn hant bernt an mijn lijf:
180[regelnummer]
Ic en vintse niet, eyst niet wel een plaghe?
Man.
Daer es nochtans een inne.
Wijf.
Ic wildicse zaghe
Of ghevoelde, zo ware ic der zake vastere.
Man.
Laetse mij tasten.
Wijf.
185[regelnummer]
Nu tast, hinne tastere,
Ghij en zullet niet bet dan icke duergronden.
Man.
Ey wijfken, lacht, al vonden, al vonden!
Siet wat ic hier hebbe, en maect gheen gheschrey.
Wijf.
Es dat een hinne?
Man.
190[regelnummer]
Neent, tis een ey.
Haut, ziet, dit zijn vremde miraculen!
Zoude de hinne gheleyt hebben sonder cakelen?
Ic en hoorde mijn dagen noynt vremder clute!
Wijf.
Daer was een inne, maer nu eysser ute:
192[regelnummer]
Een ey wasser inne, nu hebbic tverstant.
| |
[pagina 325]
| |
Man.
Daer was een inne.
Wijf.
Maer twas een ey, mijn quant,
Dees ey esser van, een waer woirt niet gheloghen!
Man.
Nu moeten wij de duecht van den eye betoghen,
200[regelnummer]
Of wij zullen hier teenegaer blijven in schande.
Wijf.
Een ey maect veel spijse.
Man.
Wijf.
Ja, en goede appelpap.
Ooc dienet zij zeer wel in taerten, in vlaen.
Man.
Een wafelken, up den rooster ghebraen,
CurtGa naar voetnoot2) gheyert, en es niet te vermulene.
Wijf.
De vaddenGa naar voetnoot3), hoe beghinnen zij te huulene,
200[regelnummer]
Als zij wel gheeyert zijn: men zoudeze zouckenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 326]
| |
Man.
Sghelijcx de craustelijnGa naar voetnoot1).
Wijf.
En deyer coucken:
Daer en zijn gheen graten in, ghezegt goet ront.
Man.
Een eyken ghebraden en es ooc niet onghesont,
216[regelnummer]
Alst men heit up zijn hollandsche metten botere.
Wijf.
Van ghedopte eyers en crijch men niet den snotereGa naar voetnoot2)
Men v.....Ga naar voetnoot3) er wel af, dats ic u prijze.
Man.
De eyers dienen bijcans tot alle spijze,
En men cocse menichsins, sout an den treinGa naar voetnoot4) gaen.
Wijf.
220[regelnummer]
Men cocse met booccruitGa naar voetnoot5).
Man.
Ja, en met reyn vaenGa naar voetnoot6):
Maer dats jeghen de vloeyen vul van ghequelle.
| |
[pagina 327]
| |
Wijf.
Men roerse metten inguneGa naar voetnoot1) en metter pecele:
Dan maect men appeltasseyenGa naar voetnoot2) metten mostaerde.
Man.
225[regelnummer]
O, de eyers zijn puicgoet van aerde:
De schippers als zij hebben een hongher bijstere,
Zo maecken zij van eyers eenen vijstereGa naar voetnoot3)
Inne baken vleeschGa naar voetnoot4), ghebacken in de panne.
Wijf.
Maer als zij dan te zeer lichtenGa naar voetnoot5) de kanne,
230[regelnummer]
Zoo zouden zij wel schieten om te naest
Den cocGa naar voetnoot6) van Vranckerijcke.
Man.
Duufkens met eyers ghefaestGa naar voetnoot7)
En zijn ooc niet quaet, dats goet te ghevroeneGa naar voetnoot8);
De eyers plegen de lieden te voene;
235[regelnummer]
Eenen sangher van eyers gheentijts heesch es.
Wijf.
Men zecht, dat een ey bloet en vleesch es,
Binnen drij daghen, zo ic ghepresen las:
| |
[pagina 328]
| |
Sghelijcx ooc Christus ghebenedijt verresen was
Binnen drij dagen, tes een schoon exempele.
Man.
240[regelnummer]
Hij hadde gheseyt, breict desen tempele,
En binnen drij daghen zal ic hem verwecken.
Wijf.
Int uitterste oordeel, up diversche plecken,
Zal van den menschen gheropen worden menich ey,
Deen met blijdschap ende dander met gheschrey:
245[regelnummer]
Leert hier up dijncken, o menschelicke zinnen.
Man.
En leert Christus uwen zalichmaker beminnen,
Die ons met zijn precieus bloet ghecocht heift.
Wijf.
Goede jonste, die ons tot hier ghebrocht heeft
Hadde noch wel vonden ons presentatieGa naar voetnoot1).
Man.
250[regelnummer]
Nemet doch danckelijc, dat jonste ghevrocht heeft;
En blijft bevolen Gods moghende gratie.
|
|