De Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1875)–Henri Ernest Moltzer– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Eene ghenouchelicke clute van nu noch, van IV personagien te weten, de man, de ghebuer, dwjf ende de pape.
De man.
1[regelnummer]
Ey lacen, die altoos is gheplaecht
Ende nemmermeer blijden dach en bejaecht,
Hem mach wel langhe dyncken den tyt.
Als ic buten ben, hebbic eenich jolijtGa naar voetnoot1),
5[regelnummer]
Maer als ic thuis ben, leyt mijn herte ghebonden:
Zo minnelic ben ic ghelevert den honden!
Mijn wijf, zij loddertGa naar voetnoot2), zij bouftGa naar voetnoot3):
DanGa naar voetnoot4) es mijn herte zo zeere bedrouft.
Dit waer te liene, om claer vermanenGa naar voetnoot4):
10[regelnummer]
Zij doet mij lachen, dat mijn ooghen tranen,
Zoo stijf versetse mijnen capproenGa naar voetnoot6).
De ghebure.
Ghebure, hoe vaerdij?
Man.
Lieve ghebure, wat soude ic doen?
Mijn wijf es teghen mij zo quaet.
| |
[pagina 292]
| |
Ghebure.
15[regelnummer]
En beteret niet?
Man.
Wacharmen, jaet,
Achterwaert, als de hinne schertGa naar voetnoot1).
Ghebure.
Anders niet?
Man.
Het staet voorwaer alzoo verwert
20[regelnummer]
Als noynt garen dede up een streneGa naar voetnoot2).
Ghebure.
Ic sal u leeren een reneGa naar voetnoot3):
Daermede zuldijse up een ander ployeGa naar voetnoot4) bringhen.
Man.
Up een ander ploye? ic heb van als gheproeftGa naar voetnoot5).
Ghebure.
Tsuere metten soeten?
Man.
25[regelnummer]
Ja, al, datter behoeft:
Tquaet met goet, tes alleleensGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 293]
| |
Ghebure.
En blijvet noch altoos even quaet?
Man.
Godt weet, neens,
Maer lancx omGa naar voetnoot1) quader dat sij wort.
Ghebure.
30[regelnummer]
Ic sal u wel raet gheven op een cortGa naar voetnoot2).
Man.
Dat beteren sal?
Ghebure.
Godt weet.
Man.
Nu segt mij dan.
Ghebure.
Verstaet wel tbescheet:
35[regelnummer]
Als ghij thuus comt, een voor al,
Spreect sij dan quaet zo sij ooc sal,
Watse u smijt of wat sij u doet:
Zecht altoes nu noch.
Man.
Waer dat goet,
40[regelnummer]
Dat waer tghene dat ic haer hiette.
Ende indien sij mij trocke, smete of stiete,
Zey ic nu noch, ic weet wel te voren,
Sij slouge mij doot, dat waer verlorenGa naar voetnoot3)!
| |
[pagina 294]
| |
‘Haut, dat nu noch, dat wert u droufelic swaer:’
45[regelnummer]
Dat zou zij zegghen.
Ghebure.
Daer en vraecht niet naer:
Ghij moetet herdenGa naar voetnoot1), groot en cleene.
Man.
En soudic altoos nu noch zegghen?
Ghebure.
Ja ghij, al teenenGa naar voetnoot2).
Man.
GoyGa naar voetnoot3), zo zoudic langhe nu noch zegghen.
Ghebure.
50[regelnummer]
Tot dat ghijze verwectGa naar voetnoot4) en leert nu noch te zegghen,
Ghij moetet verduwenGa naar voetnoot5).
Man.
Hoe zoudic pijnen mij dat an te legghen?
Gheifse mij een smete, ic zegghe nu noch,
| |
[pagina 295]
| |
Zoo gheefse mij dusent mael meer toch:
55[regelnummer]
Hoe zal ict daer mede maken?
Ghebure.
En of zij namaels wel stoffeerde u caken
Met goeder spijse na u ghevoech,
En zoudij nu niet connen nu noch zegghen?
Man.
Ja ic, man, mij passeretGa naar voetnoot1) ghenouch
60[regelnummer]
Nu noch te zegghen even stijf,
Gaefse mij wel tetene.
Ghebure.
Jaese. Up u lijf,
Herderet in smijten in eenen doene,
Ghij zullet haer maken alzo ghewone,
65[regelnummer]
Dat zij haer zal vervarenGa naar voetnoot2) dan
En wanen, dat ghij uus sins mist.
Man.
Dats rechs die man!
Mochtmense alzo ontvechtenGa naar voetnoot3)!
Ghebure.
Jaet, zechdij nu noch.
Man.
70[regelnummer]
Ja ic, bij allen Godts knechten,
Ic zal nu noch zegghen, wat zij mij doet.
Ghebure.
Soo dat ic sal haer maken vroet,
| |
[pagina 296]
| |
Dat sij u heeft al dul ghesmetenGa naar voetnoot1),
En dat ghij van den duvel zijt beseten:
75[regelnummer]
Dat heifse met haren smijten ghedaen.
Man.
Dat wort een groete boerde!
Ghebure.
Nu, ghij zout ghaen.
Gaet henen thuiswaert, rasch.
Man.
Ghij zecht zeker waer.
80[regelnummer]
Adieu, ghebuer.
Ghebure.
Gaet henen, gaet henen, ic werpe u een schoelapGa naar voetnoot2) naer
Dat ghij wel herden moet in desen:
Want het zal zeker vremt te hooren wezen.....
Daer wort een groot gheschal.
Man.
85[regelnummer]
Nu dus, vooren! God zeghent het al.
Zet ons teten en te drijncken, haest u snel:
Wat duvel, waer blijfdij?
Dwijf.
KeGa naar voetnoot3), zecht, heer, willecome, schoon spel,
Zecht uut: waer hebdij ghebeyt zo langhe?
Man.
90[regelnummer]
Nu noch.
| |
[pagina 297]
| |
Wijf.
Ja, ghaet u ghanghen:
Ic wedde, ic proufGa naar voetnoot1) u.
Man.
Nu noch.
Wijf.
Swijght! Godt bedrouve u,
95[regelnummer]
Dat ghij dus langhe leeft, auden dwaes!
Man.
Nu noch.
Wijf.
Ja, goeij faesGa naar voetnoot2),
Nu noch? eyst anders niet?
Man.
Nu noch.
Wijf.
100[regelnummer]
Hoort dit bedietGa naar voetnoot3):
Met dezen nu noch wat hebbic geleden!
| |
[pagina 298]
| |
Man.
Nu noch.
Wijf.
Godt moet u schaden en schedenGa naar voetnoot1),
Wat meendij hier me, vuil catijf?
Man.
105[regelnummer]
Nu noch.
Wijf.
Ke, hoort doch dit bedrijf!
En zal mer anders niet zegghen?
Man.
Nu noch.
Wijf.
Laet ons met vreden met dezen nu noch!
110[regelnummer]
De duvel schinde u!
Man.
Nu noch.
Wijf.
Ic wedde, ic vinde u
Dat u sal rauwen: ic zecht u claerlijc.
Man.
Nu noch.
Wijf.
115[regelnummer]
Dats emmer die duvel baerlic,
| |
[pagina 299]
| |
Ghij en vraechter niet naerGa naar voetnoot1),
Dat mercke ic doch.
Man.
Nu noch.
Wijf.
Haut dat! zecht nu noch,
120[regelnummer]
Vuil catijf! wat hebdij voren?
Man.
Nu noch.
Wijf.
Wey, tes al verloren!
Ic zals u noch gheven, dat u zal grouwen!
Man.
Nu noch.
Wijf.
125[regelnummer]
Ic zal u zo douwen,
Ghij zult dat nu noch achterlaten.
Man.
Nu noch.
Wijf.
En macht niet baten?
Ic en hoorde derghelijcx noynt mijn leven.
Man.
130[regelnummer]
Nu noch.
Wijf.
Goy, ic zals u genouch geven
Dat u grauwelen zal, zonder ghetal.
| |
[pagina 300]
| |
Man.
Nu noch.
Wijf.
Bij goy, ic zal.
135[regelnummer]
Haut dat! Wildijs noch meer?
Man.
Nu noch.
Wijf.
AmijGa naar voetnoot1), mijn hant doet mij zo zeer.
Al soudij ramp hebben en die u drouchGa naar voetnoot2),
Wat meendij doch?
Man.
140[regelnummer]
Nu noch.
Wijf.
Dat es vreemt bescheet,
Ja tvremste dat ic noynt hoorde.
Man.
Nu noch.
Wijf.
Ic zal ghereet.
145[regelnummer]
Haut dat! nu zecht nu noch al teenen.
Man.
Nu noch.
Wijf.
Wat mach hij hier mede meenen?
Ic en hoorde mijn daghen vremder advijseGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 301]
| |
Man.
Nu noch.
Wijf.
150[regelnummer]
Tjan, ic loope uten huse!
Lieve gheburen, comt mij ter baten!
Ghebure.
Wat ist, lieve ghebure?
Wijf.
Dat zal ic u weten laten:
Wat ic mijnen man doe, goet of quaet,
155[regelnummer]
Hij zegt altijt nu noch, wat ic hem doe.
Ghebure.
Jc zoude den pape halen daer toe:
De man heeft claer sijns sins ghemist
Met uwen smijtene.
Wijf.
Est dat dan best,
160[regelnummer]
Dat wij den pape halen?
Ghebure.
Jaet, Godt weet.
Wijf.
Nu gaen wij dan!
Ghebure.
Jc ga mede ghereetGa naar voetnoot1).
Nu gaen wij den pape halen, onder ons beeden.
| |
[pagina 302]
| |
Man.
165[regelnummer]
Aldus zou men deze quade wijven beleedenGa naar voetnoot1)!
Bij sent Jan, dats goeden raet,
Dat ic nu noch seide. Al es twijf quaet,
Ic hebse emmers versubtieltGa naar voetnoot2) hier inne
Zij meent, dat ic ben uuten zinne:
170[regelnummer]
Ic moeter om lachen, dats verloren!
Ic ben wijzer dan Salomon hier te voren
Of Virgilius of Aristoteles met.
Dat ic nu noch zey, was goet opset.
Ic zal haer quaetheit nu afbrijnghenGa naar voetnoot3):
175[regelnummer]
Gelijk den cochuitGa naar voetnoot4) zal ic zijnghen
Altoos nu noch tot mijnder vromen.
Zo waen ze dat mij nu es over comen,
Ende zal mij steerckelic smeeken dan.
Dwijf.
Lieve heere, comt tot mijnen man,
180[regelnummer]
En ziet doch, wat hem deert.
Pape.
Wat mach hem ghebreken?
Wijf.
Hij zeyt altoos nu noch.
| |
[pagina 303]
| |
Pape.
Wat? dat sijn vremde trekenGa naar voetnoot1):
Nu noch, wat ramp heeft dat inne?
Ghebure.
185[regelnummer]
Hij is claerlic uuten zinne.
Dwijf heift hem ghestooten en ghesmeten,
Dus mach hij wel zijn bezeten
Om deze onverduldicheitGa naar voetnoot2) swaer.
Pape.
Ic zal met u gaen tot daer.
190[regelnummer]
Haelt mij mijn stoleGa naar voetnoot3) en mijn bouc
Ende mijnen quispeleGa naar voetnoot4).
Ghebure.
Dit wert een schoon besouc!
Nu zullen wij weten wat nu noch bediet.
Pape.
Nu gaen wij rasch.
Wijf.
195[regelnummer]
Hier wonic, heere, ziet.
Dit es mijn man, spreect hem toe.
| |
[pagina 304]
| |
Pape.
In nomine patris et filii.
Man.
Nu noch.
Wijf.
Ic zegghe, de man es claer beseten,
200[regelnummer]
Des zoudic meenen.
Man.
Nu noch.
Pape.
En spreect hij anders niet al teenen
Dan nu noch?
Wijf.
Neen hij, heere,
205[regelnummer]
Dit heeft hij curtsGa naar voetnoot1) aenghenomen.
Pape.
Sa vrient, tot uwer vromen
Ic wil u belezen en besweeren
Ende manen, bij al dat u mach deeren,
Bij nachtriddersGa naar voetnoot2) ende bij avondtroncken
| |
[pagina 305]
| |
210[regelnummer]
Die achter den hoven de belle clonckenGa naar voetnoot1),
Bij cocketoysenGa naar voetnoot2), bij neckers, bij maren,
Ende bij den drollenGa naar voetnoot3) int weer weghen,
| |
[pagina 306]
| |
Bij cattenGa naar voetnoot1) die te dansen pleghen
Tswoendaechs, en bij varende vrauwenGa naar voetnoot2),
215[regelnummer]
Dat ghij zecht, op goeder trauwen,
Wat u letten mach of ghebreken.
Man.
Nu noch.
Pape.
Wat? En condij anders niet spreken?
Wijf.
Neen hij, seker, heere.
Pape.
220[regelnummer]
TjanGa naar voetnoot3): noch bemane ic u meere
Bij den zonnen boom en bij der manen
Die Alexander verfierde in waneGa naar voetnoot4),
| |
[pagina 307]
| |
En bij alle doode papen,
Ende ic bemane u bij alle die gheselschape,
225[regelnummer]
Die te BabelonienGa naar voetnoot1) leyt up tcasteel.
Man.
Nu noch.
Pape.
Wey, Godt hebs deelGa naar voetnoot2),
Jc en weet niet wat hem mach letten.
Ghebure.
Of men hem teten gave?
Pape.
230[regelnummer]
Ja, ja, wilt hem dat voren zetten
Van den besten ghezoden en ghebraden.
Wijf.
Ic heb hier een stic van eender vladen:
Wil ic prouven of hijse mach?
Man.
Nu noch.
| |
[pagina 308]
| |
Ghebure.
235[regelnummer]
Nu rasch, zonder verdrachGa naar voetnoot1).
Haelt hem te eten: hij zal claer ghenesen.
Man.
Nu noch.
Pape.
Ten mach gheen quaed wesen:
Hij heet zo mughelijc al duereGa naar voetnoot2).
Man.
240[regelnummer]
Nu noch.
Pape.
Hij machse wel ter kuere:
Ic zie wel, de man en heift gheenen noot.
Ghebure.
Vrouwe, tes u schult cleen en groot:
Gaefdij uwen man wel tetene,
245[regelnummer]
En ghij hem niet en waert zo fel,
De man zoude hem hebben wel.
Man.
Nu noch.
Pape.
Gij moet den man smeekenGa naar voetnoot3) schiere.
| |
[pagina 309]
| |
Wijf.
Ic zal, heere, in alder manieren,
250[regelnummer]
En bidden hem vergeiffenesse van alle mijn mesdaet.
Jan, vergheift mij, dat ic u oynt was so quaet
En oynt zo fel was teghen u.
Man.
Ic vergheift u gherne.
Ghebure.
Ja, wat zechdij nu?
255[regelnummer]
De man es ghenesen ter stont.
Wijf.
Hoe vaerdij, Jan? hoe vaerdij, Jan?
Man.
Ic ben al ghezont,
Als ghij mij niet meer quaet zijt.
Wijf.
Neen ic, nemmermeer.
Pape.
260[regelnummer]
Godt zij ghebenedijt,
Die man es van den evelGa naar voetnoot1) gescheyden.
Adieu, vaert wel.
Wijf.
Heere, Godt wilt u gheleyden,
Ghij hebt mijn herte ghepaeytGa naar voetnoot2) ter deghe.
265[regelnummer]
Ic wil ooc gaen.
| |
[pagina 310]
| |
Ghebure.
Dwijf es up weghe,
Wij mueghen wel spreken met goeden raetGa naar voetnoot1):
Dat ic u nu noch dede zegghen,
Was dat niet goeden raet?
Man.
270[regelnummer]
Bij Sent Jacob, jaet:
Maar metten eerstenGa naar voetnoot2) was ic daerom ghesmeten.
Ghebure.
Maer nu hebdij namaels goede vladen gheten!
Man.
Dat doe ic, sekere.
Ghebure.
Ic en sach noynt wijf bat beghect!
275[regelnummer]
Wanneer se meer haar man uut stectGa naar voetnoot3)
Of dat zij quaet sprect, een vooral:
Zecht altijts nu noch.
Man.
Bij sent ThoonGa naar voetnoot4), ic zal,
Want anders gheen zaken en mach mij vroomen.
Ghebure.
280[regelnummer]
Ja, zo meent zij, dat u curen overcomen,
En ghij zullet al te boven blijven.
Wijf.
Ay, lodders, dat men u moet ontlijven!
Dat hebbic al te malen ghehoort!
| |
[pagina 311]
| |
Man.
Wacharmen! wacharmen!
Ghebure.
285[regelnummer]
Moort! moort! dwijf zal ons vernielen!
Wijf.
Nu zecht nu noch!
Man.
Ic en zal, bij minder zielen,
Nemmermeer, seker, lief wijf.
Wijf.
Suldijt meer zegghen?
Man.
290[regelnummer]
Neen ic, up mijn lijf,
Twas mijn ghebure, diet mij riet.
Ghebure.
Tjan, heere, ic en riet u niet:
Daerom willet mij verdraghen.
Wijf.
En weettij niet, dat hem mesvalt met vlaghen,
295[regelnummer]
Die zijn hant steect tusschen schus en boom?
Ghebure.
Och ic kenne dat waer es!
Wijf.
So nemes goom.
Elc wacht hem, die wel wil varen.
Godts gratie wil ons allen bewaren.
300[regelnummer]
De vader, die zone, die helighe gheest
Verleene ons zalicheit aldermeest.
|
|