| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Jorden, Wobbyn, Arnoldus.
GY, botte Beesten, och! waar ben ik toe gekomen!
Men Heer, we hebben jou bevel in acht genomen.
Vergeefs zoekt gy u zelfs te ontlasten door die reên,
'k Zei niet hem dood te slaan, maar dicht te slaan alleen:
Ik wou zyn rug heel braaf en deftig zien gestreeken,
Maar heb u niet belast hem hals en kop te breeken.
Is 't mooglyk! kon my ooit wel grooter ramp geschiên?
Och! wat besluit ik best, nu ik hem dood moet zien?
Gat beide in huis, en houd omzigtelyk verhoolen
Het geen onnozel ik u beide had bevolen.
De dag genaakt bereids; 'k ga, in dit ongeval,
Raad leeven, hoe ik my hier in best draagen zal.
Waar zal ik heen, indien zyn vader komt te weeten,
Dat hy, zo onbedacht, alhier is dood gesmeeten?
| |
Tweede tooneel.
Horatius, Arnoldus.
IK moet eens gaan bezien wie daar zo wand'len gaat.
Och! had ik ooit gedacht.... wie daar?
| |
| |
'k Ben 't, maar gy, wie....
Ik ben Horatius. Ik dacht u t'huis te weezen,
Is dit ook spookery, of een betovering?
Ik was, recht uit gezeid, ten uitersten verlegen,
Maar dank 't geluk, dat zich my toond zo zeer genegen,
Dat ik u hier ontmoet, om u te doen verstaan,
Dat my myne aanslag is, naar mynen wensch, vergaan:
'k Heb meêr geluk, als ik ooit denken kon, genooten,
Zelfs door een toeval, die 'tal scheen om verte stooten,
Ik weet niet door wat weg 't geheim is uitgelekt,
En door wat middel toch myne aanslag is ontdekt;
Maar, 'k was zo hoog pas om in 't venster te geraaken,
Of ik zag onverwacht my eenig volk genaaken;
Met stokken gingen zy my, als verwoed, te keer;
Myn voet ontglipte my, en 'k viel van boven neêr:
Myn val, hoewel ik noch de slagen wel kan voelen,
Scheen hun verbolgenheid heel schielyk te verkoelen.
Dat volk, waar by zich myn Jaloerschen wis bevond,
Geloofde, door myn val, my doodelyk gewond,
En, wyl ik, door de pyn, in flaauwte was gezeegen,
Bleef ik lang leggen, en kon 't minst my niet beweegen.
Zy meenden, waarlyk, dat ik dood geslagen was,
En alle waaren zy bekommert op dat pas.
Ik hoorde 't murm'len, wyl 't stil was, hoe ze elkander
Betichten, en hoe de een de manslag lei op de ander;
Zy kwaamen, zonder licht, heel fel op 't lot gestoort,
En voelden of myn pols noch sloeg, gelyk 't behoord.
Denk of ik in de nacht niet wel, in allen deelen,
| |
| |
De rol van eene doô heel fraai heb kunnen speelen?
Zy scheiden zeer verbaast, en waaren droef te moê;
Ik ben ook opgestaan, en ging naar mynent toe,
Wanneer Agneta, die 't gerucht reeds had vernomen,
Is by my op de straat, geheel onsteld, gekomen:
Zy had de redenen van de anderen gehoord,
En meende waarelyk dat ik daar lag vermoord.
Zy vond gelegenheid, wyl niemand haar bewaakte,
Door die ontsteltenis, dat zy uit 't huis geraakte;
Maar, ziende my gezond, wierd zy zo zeer verrukt
Van blydschap, dat zulks niet kan werden uitgedrukt.
In 't kort, die Schoone, die ik eeuwig zal beminnen,
Volgt aanstonds het besluit van haar verliefde zinnen,
Zy wil niet weêr in huis, maar geeft zich over aan
Myn woord, geheel bereid aanstonds met my te gaan.
Denk eens, in wat gevaar, door haare onnozelheden,
Die Nar zyn onbescheid haar roek'loos heeft doen treeden,
En in wat staat zy, door zyn norsheid, was gebragt,
Zo ik een man was die haar eer niet nam in acht:
Maar al te zuiver is de vlam in my onsteeken;
'k Wou liever sterven, als myn woord in 't minst haar breeken.
En beter lot voegt aan zo veel bekoorlykheên,
En niets scheid my van haar, als slechts de dood alleen.
'k Weet wel, ik heb den toorn myns vaders te verwachten,
Maar ik hoop, door de tyd, zyn zinnen te verzachten,
Ik geef my over aan een liefde, my zo zoet.
In 't leeven weet ge dat men zich vernoegen moet.
't Geen ik op u begeer, maar 't dient geheim gehouwen,
Is, dat ik in uw' hand die Schoone mag betrouwen;
En dat gy in uw huis, myn Heer, op myne beê,
Huisvesting haar vergunt voor eene dag of twee.
En, boven dat, dient zy voor elk te zyn verhoolen,
Dewyl men zoeken zal, waar zy zich houd verschoolen.
| |
| |
Gy weet ook wel, dat als een Juffrouw van haar doen
Haar by een jongman voegt, ze elk brengt in kwaad vermoên;
En wyl ik u alleen, gerust op u met reden,
Myn zielsgenegenheid heb vrijelyk beleeden,
Zo durf ik u, myn Heer, maar in geen vremde hand,
Als een eêlmoedig vrind, vertrouwen zulk een pand.
'k Ben heel tot uwen dienst, gy zyt geenzins bedroogen.
Zal ik zo waard een gunst van u erlangen moogen?
Heel gaerne, zeg ik u; meêr als gy kunt vermoên,
En 't is me een vreugd die dienst aan u te moogen doen.
Ik dank het lot, dat my zulk een geluk komt geeven:
'k Wierd nimmermeer tot iets met zulk een lust gedreeven.
Wat ben ik u, myn Heer, voor zulk een gunst verpligt,
Ik dacht niet dat ge my zulks toe zoud staan zo licht.
Maar gy weet hoe 't behoord, en jonge liedens vlaagen,
Door uw verstand, wat in te schikken, te verdraagen,
Ze is by een van myn volk, om 't hoekje van die straat.
Maar hoe 't best aangeleid, eer ons de dag verraad?
Neem ik haar hier met my, 't word lichtelyk vernomen;
Zo gy tot mynent ook met haar bestaat te komen,
Straks weeten het de knechts. Om zekerder te gaan,
Moet 't op een stiller plaats geschieden. In myn laan
Daar is 't noch donker, en daar ga ik haar verwachten.
Die goede omzigtigheid is geenzins te verachten:
Ik breng haar aanstonds hier, gy zult het ov'rig doen,
En ik zal, zonder veel gerucht, my t'huiswaard spoên.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
FOrtuin, deez' toeval, die ik nimmer kon vermoeden,
Hersteld al myn verlies, en komt myn ramp vergoeden.
| |
Vierde tooneel.
Agneta, Horatius, Arnoldus.
WEes niet verlegen, Lief, waar ik u brengen zal;
't Is in een huis, daar gy vry zyt van ongeval:
Zo 'k u tot mynent nam, zulks zou zich licht verspreijen.
Treê door die poort, en laat u, onbeschroomt, geleijen.
Myn ziel, het moet geschiên.
Maak, bid ik u, dat ik in 't kort u weêr mag zien.
Myn liefde zal my zelf genoeg daar na doen haaken.
Als ik u niet mag zien, kan niets myn ziel vermaaken.
Als ik van u moet zyn, voel ik my vol verdriet.
Ach! was zulks waar, myn Lief, 'k acht gy verliet my niet.
Hoe! twyffelt gy, of ik u zuiv're min mogt draagen?
Neen: ik kan u zo zeer niet, als gy my, behaagen.
Arnoldus trekt haar na hem toe.
Hoe trekt men my zo hard!
| |
| |
Myn Lief, het word reeds dag,
En 't was gevaarlyk zo ons iemand t'zaamen zag.
Die trouwe vrind, die u heeft by de hand genomen,
Begrypt voorzigtelyk waar voor ons staat te schroomen.
Maar een die ik niet ken....
Ik bid ge uw' vrees verband,
Myn Engel, ik stel u in een zeer goede hand.
'k Zou by Horatius noch veel geruster weezen.
Agneta tegens die haar houd.
't Word licht dag, vaar wel, myne Uitgeleezen.
Haast; wil des verzekert zyn.
Wat voel ik, nu gy gaat, een doodelyke pyn!
Wat blydschap voel ik! myn geluk is tans volschapen;
Nu mag ik, onbelaân, en onbekommert slaapen.
| |
Vyfde toneel.
Arnoldus, Agneta.
Arnoldus met de mantel om de ooren.
KOm hier, daar binnen is voor u geen bed gespreid;
Een ander logement heb ik voor u bereid:
'k Zal in verzekertheid u elders gaan vervoeren.
| |
| |
Ha! wat komt u dus ontroeren?
Bedriegster, gaat gy zo te buiten uwen pligt?
Ik zie gy wenschte wel te zyn uit myn gezigt;
Ik kom de liefde, die u heeft ontsteeken, steuren.
Agneta ziet om na Horatius.
Roep uw Galant niet weêr, zulks zal u niet gebeuren;
Hy is reeds al te ver, en kan u niet ontslaan.
Hoe durft gy, noch zo jong, zo snood een daad bestaan?
En uwe onnozelheid, wie had dit kunnen raamen?
Vroeg of de kinderen niet uit de biezen kwaamen.
En gy bestemd, zo kort daar aan, het uur by nacht,
Om, door een jonge wulp, uit 't huis te zyn gebragt?
O my, wat kost gy zoet met uw Galantje praaten!
Het schynt dat gy u wel hebt onderrechten laaten;
Hoe henker! leerde gy dat in zo korten tyd?
't Schynt dat ge niet meêr bang voor Geest of Spooken zyt;
Die Minnaar heeft by nacht de schrik van u verdreeven.
Caronje, durft ge u tot die trouwloosheid begeeven?
Spyt al myn weldaân, my dus hoonen, zo verwoed?
O kleen Serpentje! dat 'k heb in myn borst gevoed,
En dat, zo haast als 't zich kan roeren en beweegen,
Zich toond, om kwaad te doen die 't heeft gekweekt, genegen.
'k Weet niet dat in myn doen iets kwaads gelegen is.
Zo fraaitjes door te gaan, is dat voor goed te houwen?
| |
| |
Het is een, die my zweert voor zyne vrouw te trouwen;
Ik heb uw les gevolgt. Hebt gy me niet gezegt
Dat, om geen misdaad te begaan, men dient geëcht?
Ja; maar ik had u zelfs voor my tot vrouw verkooren,
En ik heb klaar genoeg, na 'k meen, u zulks doen hooren.
O ja: maar guntge dat ik zuiver spreek en vry?
Weet, dat hy my daar toe veel meêr behaagt, als gy.
Gy maakt het huuwelyk my zo vol zwaare zaaken,
En schildert het zo naar, dat 't my niet kan vermaaken.
Maar hy verbeeld het my zo vol van weelde en zoet,
Dat ik daar toe een zucht gevoel in myn gemoed.
Dat 's dat gy hem bemind, Bedriegster.
Gy durft zo onbeschaamt dat zeggen, zonder schroomen?
Waarom mag ik het u niet zeggen? 't is toch waar.
Waarom bemind gy hem, gy onbedachte?
Helaas! is zulks myn schuld? hy heeft my 't hart ontsteeken,
Ik dacht daar 't minst niet aan, toen hy my 't eerst kwam spreeken.
Gy had u moeten van die zotte drift ontslaan.
't Valt zwaar iets, dat ons vreugd kan geeven, af te staan.
| |
| |
Wist gy niet dat uw doen my stof tot toorn zou geeven?
Ik? neen: ook weet ik niet dat ik iets heb misdreeven.
't Is waar, 'k heb reden, om daar in te zyn te vreên;
Gy mind my niet met al, na 'k hoor?
Gy komt my na geen leugens vraagen.
Schaamtlooze, waarom my geen liefde toegedraagen?
Ik bid wyt my zulks niet, gy zelf zyt waard gelaakt.
Waarom hebt gy, als hy, u niet bemind gemaakt?
Ik heb u daar in niet belet.
Heb ik daarna getracht, maar nooit iets kunnen winnen;
En al myn poogen is steeds vruchteloos geweest.
Hy heeft dan boven u meêr schranderheid van geest,
Want hy behoefde niet veel moeite te besteeden.
Hoor eens, die vuile pry, van waar haalt zy die reden?
De sneegste zelfs heeft nooit doortrapter taal bedacht.
O te onrecht heb ik haar versleeten, of ik acht
Dat een zottin meêr, als de gaauwste man, ervaaren
In zulke dingen is. Gy weet het wel te klaaren,
| |
| |
Gy, Kakelaarster. Heb ik, op myn kosten, u
Zo eerelyk gekleed, en opgevoed, tot nu,
O neen; hy zal 't u dubbeld weder geeven.
'k Voel door haar woorden my van dubb'le spyt gedreeven.
Gy, Snapster, kan hy my, wat hy ook komt te doen,
't Geen ge aan my zyt verpligt, wel immermeer vergoên?
Ik denk niet dat myn schuld zo hoog kan zyn gereezen.
Heb ik u van kinds af niet altyd gunst, beweezen.
'k Beken, gy hebt daar in uw' dingen fraai gedaan,
En alles, wat my was van nooden, doen verstaan.
Waant gy dat ik niet merk, en klaar tans kan beschouwen,
Dat ge onvernuftig my hebt, als een dier, gehouwen?
'k Ben zelf daar in beschaamt; en, overmits ik tot
Myn jaaren ben, wil ik niet langer gaan voor zot.
Gy vlied de onkundigheid, en wilt nu beter leeren
Van dat Galantje, 't kost wat 't kost?
Ik moet hem danken voor zyn beter onderricht,
En acht my vry wat meêr aan hem, als u, verpligt.
'k Weet niet wat my weêrhoud haar trotsheid te bestraffen,
En dat ik haar niet kort ophouden doe van blaffen?
Haar scherpe koelheid maakt myn zinnen als verwoed;
Waar toe niet met myn vuist myn lust aan haar gbeoet?
| |
| |
Ik weet gy kunt zulks doen, indien 't u kan behaagen.
Dat woord, en dat gezigt doen mynen toorn vertzaagen;
Een teed're zucht voel ik daar door weêr in myn hart,
Die haar bedryf my doet verschoonen, ook hoe zwart.
Welk wonder, dat men mind de geen, die ons verraaden!
Ach! met wat zwakheên zyn de mannen niet belaaden?
Elk is des vrouwvolks vuil en losheid wel bekend,
't Is buitenspoorigheid, en onbescheid in 't end;
Heur geest is boos, heur zin keert om met alle winden;
Niets harssenloozer, noch niets broozer kan men vinden,
Niets ongetrouwer; doch, wat mag zulks zyn? men ziet
Dat aan dat ongediert van ieder eer geschied.
Kom, klein Bedriegstertje, laat ons weêr zyn te vreeden;
'k Vergeef 't u alles, en schenk u myn tederheden:
Bezef, daar door, hoe zeer dat ik u heb bezint,
'k Eisch in vergelding slechts dat gy me weêr bemind.
Ik wensch, met al myn hart, dat ik u mogt vernoegen,
Wat zou 't my scheelen kon ik my daar slechts toe voegen?
Myn Bekje lief, gy kund, indien gy wilt, terstond.
Hoor deez' verliefde zucht uit mynes herten grond,
Zie eens dit doods gelaat, let op myn treurig weezen,
En laat die jonge wulp u langer niet beleezen.
Hy heeft voorzeker u bekoord door tovery;
Maar gy zyt duizendmaal gelukkiger met my.
Gy schept vermaak in fraai te weezen uitgestreeken.
'k Beloof wat gy begeert daar zal nooit aan ontbreeken.
'k Zal u, myn Zoetertje, liefkoozen, dag en nacht;
Hy loost een zucht.
'k Zal u opeeten; 'k zal u handelen zo zacht;
'k Zal in uw vryheid u nooit in het minst verstooren.
| |
| |
Zulks is genoeg gezeid, gy kunt den zin wel hooren.
Binnens monds.
‘Wat heeft die hartstocht op de zinnen al gebied?
In 't kort, myn liefde had haar weêrga nimmer niet.
Ondankb're, zeg wat proef kan u het meest behaagen?
Wilt gy me schreijen zien, of blaauw en blond geslagen?
Wilt gy, dat ik me 't hair zal trekken uit myn hoofd?
Of dat ik me de keel afsny, zeg 't vry, 'k belooft.
'k Zal, Wreede, 't doen tot blyk van myn oprecht beminnen.
Hoor, al dat praaten kan op myn gemoed niets winnen;
Horatius kan meêr uitrechten met één woord.
Ach! gy trotst my te veel; 'k word langs hoe meêr verstoord.
O gy, onbuigzaam dier, 'k zal myn besluit, niet breeken,
Maar u van stonden aan gaan in een klooster steeken.
Gy durft myn min versmaân, neemt in myn leed vermaak?
Wel aan, een Celletje neem daar van voor my wraak.
| |
Zesde tooneel.
Jorden, Arnoldus, Agneta.
MEn Heer, 'k weet niet hoe 't is, maar zo 'k niet bin bedroogen,
De Doode, en onze Agniet zin op en pad etoogen.
Hier staat zy; breng haar in myn kamer met 'er vaart;
'k Acht haar, wyl hy 'er niets van weet, daar best bewaart:
't Is maar om een half uur te doen, ik ga bespreeken
Een waagen, en terstond haar in een klooster steeken.
Pas maar ter deegen op, sluit deur en venst'ren dicht,
| |
| |
Voor alles, Jorden, houd haar steeds in uw gezigt.
Misschien zal haar gemoed, als zy van hier zal weezen,
Zich van haar zotte min ontlasten, en geneezen.
| |
Zevende tooneel,
Horatius, Arnoldus.
ACh! Heer Arnoldus, ik word overstolpt van druk!
De hemel heeft, na 't schynt, bestemt myn ongeluk,
En, door een' doodsche steek van onrechtvaardig haaten,
Wil zy de Schoone, die 'k bemin, my doen verlaaten.
Myn vader, om de koelte, is herwaards heen by nacht
Gekomen; 'k zag hem uit de koets treên, onverwacht,
Niet ver van hier: in 't kort, het geen hem hier doet komen,
('k Heb u gezegt dat ik de reên niet had vernomen)
Is dat hy my heeft uitgeheilikt, welk een rouw!
En komt hier, op dat ik volvoere zulk een trouw.
Oordeel, dewyl ik weet gy deel neemt in myn smarte,
Of my wel zwaarder ramp ooit treffen kon het harte?
Die Hendrik, daar ik naar te vraagen onderstond,
Helaas! is oorzaak van myn doodelyke wond.
Hy komt, met vader, om my myn verderf te brouwen,
En aan zyn eenig kind begeert hy my te trouwen.
Ik meende op 't eerste woord dat ik 't gevoel verloor,
En, zonder dat ik meêr na hunne reede hoor,
Ben ik, wyl vader sprak van u te gaan begroeten,
Voor uitgeloopen eer dat gy hem kwaam te ontmoeten.
Ik bid, dat gy hem niets van myne min ontdekt,
Noch iets doet weeten dat tot gramschap hem verwekt.
Zoek, 'k weet hy zal door u zich licht gezeggen laaten,
Het ander huuwelyk hem uit het hoofd te praaten.
Raad hem noch een wyl myn trouwen in te zien:
| |
| |
'k Bid, dat van u die dienst mag aan myn min geschiên.
Ik heb geen hoop als van u te verwachten.
Ik zal u, als myn tweede vader, achten.
Zeg, dat myn jonkheid ... och! daar komt hy zelf al aan:
'k Bid, luister wat naar my, 'k blyf aan dit hoekje staan.
| |
Achtste tooneel.
Hendrik, Gerard, Luikas, Horatius, Arnoldus.
IK had u wel gekend, zo haast ik u zag komen,
Al had ik zulks voor af van and'ren niet vernomen,
Zo zweemt uw weezen naar uw zusters, my zo waard,
Waar meê my 't lot wel eer zo gunstig had gepaart;
Ik was gelukkig had zy met my moogen keeren,
En niet de wreede dood haar deugd my doen ontbeeren,
Om, nevens my, het zoet te smaaken van 't geluk
Alle onze vrinden weêr te zien, na zo veel druk.
Maar, wyl het noodlot 't niet belieft heeft zo te voegen,
Zo laaten we ons, voor 't minst, zo veel men kan, vernoegen
Met 't eenig kroost, dat van haar min my overbleef,
En welkers heil ik aan uw oordeel overgeef.
't Raakt u zo na, dat ik als met uw welbehaagen,
Het schikken van dat pand geenzins zou durven waagen.
Heer Gerards zoon is waard dat zy de zyne zy,
Doch 'k wil dat u die keur zo wel gevalle, als my.
Wat onbescheidenheid is in my ooit gebleeken,
| |
| |
Dat ik een keur zo goed, zo schoon, zou tegenspreken?
Arnoldus tegens Horatius.
‘O ja, ik zal myn pligt wel naar behooren doen.
‘Voor al, noch eens gezegt...
‘Wil geen bekomm'ring voên.
Wat 's die omhelzing zoet! wat toond gy u genegen!
Hoe voel ik myn gemoed van blydschap tans beweegen!
'k Ben daar van al onderrecht,
'k Weet wat u herwaards voerd.
Uw zoon wil zulks weêrstreeven,
En 't kan zyn hart, bereids verpand, slechts droefheid geeven:
Hy heeft my om 't u af te praaten zelfs gebeên;
Maar, al wat ik aan u kan raaden is alleen,
Dat ge u van zulk eene echt door niemand af laat troonen,
Maar 't vaderlyk gezach aan hem tans wilt betoonen.
Men diend de jonge lui te wederstaan met kracht,
En wy doen hen te kort wanneer we zyn te zacht.
Kan zyn hart daar tegenheid in vinden,
| |
| |
Ik acht niet raadzaam, hem door dwang daar aan te binden;
'k Geloof myn Broeder zal meê zyn van dat verstand.
Hoe! wilt gy dat zyn zoon hem zet mar zyne hand?
Zal dan een vader zich, door zwakheid, zo onteeren,
Dat hy de jonkheid niet 't gehoorzaam zyn zou leeren?
't Zou zeker schoon staan, dat men hem zou heden zien
De wet ontfangen van hem die hy moet gebiên.
Neen: 't is myn vrind, ik kan zyn achting niet zien breeken:
Hy heeft zyn woord verpand, daar geld geen tegenspreeken.
Hy moet hier toonen dat hy vast is van beraad:
Hy dwing zyn zoon dat hy zyne and're min verlaat.
Gy spreekt gelyk 't behoord; wat aanbelangt dit trouwen,
'k Blyf borg, dat hy myn woord ook zal van waarde houwen.
Voor my, ik staa verzet dat gy, met zulk geweld,
Die echtsverbint'nis dringt in 't werk te zien gesteld,
En kan niet denken waar dat gy op toe moogt leggen.
'k Weet wat ik weet, en ook wat ik behoor te zeggen.
Die naam staat hem niet aan;
't Is Heer van Hoogegrond, 'k heb 't u reeds doen verstaan.
Arnoldus zich na Horatius keerende.
Kund gy nu 't geheim wel merken?
| |
| |
Nu oordelzelf wat voor my nutst was uit te werken.
In wat verbaastheid word....
| |
Negende tooneel.
Wobbyn, Hendrik, Gerard, Luikas, Horatius, Arnoldus.
OCh! komt toch t'huis, men Heer,
Och! onze Agniet gaet an, as dol: wat tegen weer
We doen, ze wil 'er uit: we kenne heur niet dwingen.
Ik vrees ze zel gewis noch uit 'et venster springen.
Ga, breng haar hier. Ik meen haar ook van stonden aan
teg en Horatius.
Te gaan vervoeren, laat u dit geenzins verslaan;
Geluk dat altyd duurt maakt ons te trots van zinnen;
Elk heeft zyn beurt, gelyk ons 't spreek woord brengt te binnen.
Helaas! wat zwaarigheid haalt by myn ongeluk?
Zag iemand zich wel ooit in zulk een poel van druk?
Laat, zonder uitstel, toch dit huuwelyk geschieden,
En tot de Bruiloft kom ik my van zelfs aan bieden.
Zulks was ook myn besluit.
| |
Tiende tooneel.
Agneta, Jorden, Wobbyn, Gerard, Hendrik, Arnoldus, Horatius, Luikas.
KOm hier, schoon kind, kom hier,
Die niet te houden zyt; vergeeft is uw getier,
| |
| |
Zie hier uw minnaar, om zyn lyden te verzoeten,
Kund gy hem, voor het laatst, noch eens eerbiedig groeten.
Vaar wel. 't Gevolg heeft zich niet naar uw zin gevoegt,
Maar alle minnaars zyn niet even vergenoegt.
Horatius, laat gy me dan zo heene voeren?
Ik weet niet waar ik ben, zo voel ik my ontroeren.
En wat verborgenheid of hier toch onder zit?
Wy zien malkand'ren aan. Wat vremder wedervaaren!
'k Zal straks op myn gemak de reden u verklaaren.
Vaar wel, tot wederziens.
Waar wilt gy met haar voort?
Wat wil dat zyn? gy spreekt geenzins gelyk 't behoord.
'k Heb u geraaden, wat uw zoon ook heeft daar tegen,
Dat gy zyn trouw voltrekt.
Ja; luister eens ter degen.
Hebt gy dan niet verstaan, indien gy alles weet,
Dat zy by u is daar 'k hem aan heb uitbesteed?
De dochter, die wel eer Heer Hendrik heeft behouwen
Van schoone Angelika, van een verborgen trouwen?
Waar waren uwe reên daar straks dan op gegrond?
'k Beken, dat ik zo wel, als gy, verwondert stond.
| |
| |
Ja, myn zuster had, door heimelyk verbinden,
Een dochter van hem, die bedekt bleef voor de vrinden.
Die, onder vremde naam, om niet te zyn gemeld,
Haar man heeft op het land, om op te voên, besteld.
Wanneer, door 't nydig lot zyn averechtze luimen,
Hy zich verpligt vond zyn geboorteplaats te ruimen.
En naar Amerika, spyt de gevaarlykheên,
Een tocht ging doen, door zo veel verre en woeste zeên.
Daar, door zyn naarstigheid, hy weeder heeft bekomen,
Het geen bedrog en nyd hem hadden hier ontnomen.
En weêr te rug gekeert in Vrankryk, heeft gezogt
Naar 't wyf, waar door hy dacht dat zy was opgebrogt.
Die vrouw heeft hem verklaard dat zy, op uw gebeden,
't Kind in uw handen heeft gestelt, om zeek're reden.
Dat zy 't gedaan had, omdat gy meêlydend scheent,
En zy, door armoê, was ten uitersten verkleent.
En hy, vol blydschap dat zyn kind noch was in 't leeven,
Heeft, met die vrouw verheugt, zich hier naar toe begeeven.
En gy zult haar hier zelf verschynen zien in 't kort,
Op dat zulk een geheim een ieder kenbaar word.
Is gis wel welk een smart komt in uw ziel gereezen,
Maar klaag niet over 't lot, het wil u gunstig weezen;
En, wyl gy hoorens voor zo groot een schande houwt,
Is 't veiligste voor u dat gy ook nimmer trouwt.
| |
| |
Arnoldus, op 't uiterst onsteld weg gaande, zonder te kunnen spreeken.
Waarom gaat hy weg, en zonder iets te zeggen?
Heer vader, dat geheim zal ik u straks uitleggen;
't Geval heeft hier ter steê gelukkig uitgewrocht,
Het geen uw wysheid had bereids voor af gedocht:
't Had, door de zoete vlam van zuiv're min gedreeven,
Aan deze Schoone reeds myn woord en trouw gegeeven;
Zy is het die gy hier komt zoeken, in een woord,
Om wie myn weig'ring u met reden had verstoort,
Ik twyffelde geenzins toen zy kwam voor myne oogen,
En zints dat uur gevoelde ik my geheel bewoogen.
Ach! wat smaak ik, myn kind, een onuitspreeklyk zoet.
Myn Broeder, 'k deede gaern 't geen gy met reden doet,
Maar 't zou op deze plaats aan my zo wel niet voegen.
Kom, gaan we dit geheim ontwinden met genoegen.
Betaalen we onzen vrind al wat zy heeft verteert.
Men roem 't Geluk, die dit geval ten beste keert.
Einde van 't vyfde en laatste Bedryf.
|
|