| |
| |
| |
Het school voor de vrouwen,
blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Luikas, Arnoldus.
GY komt dan, na gy zegt, om haar uw' hand te biên?
O ja, op morgen wil 'k die zaak ten einde zien.
Wy zyn hier beide alleen, en moogen, na ik reken,
Zelfs, zonder dat men ons kan hooren, vry'lyk spreeken.
Wilt gy dat ik, als vrind, u open myn gemoed?
Ik voel, om uw bestaan, een grilling door myn bloed;
En, wat voor glimp gy ook uw opzet zoekt te geeven,
Een vrouw te neemen is voor u wat stouts bedreeven.
Dat 's waar, myn Vrind. Maar 'k denk gy vind tot uwent licht,
Dat tot gelyke vrees uw hart voor my verpligt;
'k Geloof uw brein wil, dat wie schept in de echt behaagen,
| |
| |
Als een onfeilbaar pand, ook hoorenen moet draagen.
't Zyn treeken van 't geval, waar voor wy geenssins staan,
En 't dunkt my dwaas daar voor zo zeer te zyn begaan.
Maar dat ik voor u vrees, is om uw spotternijen,
Daar zo veel mans 't geweld van hebben moeten lijen;
Want, als gy weet, gy hebt nooit groot noch kleen verschoont,
Een ieder, door uw tong, op 't schamperlykst gehoont,
Waar gy ook zyt, uw hoogst vermaak is na te spooren,
En uit te kryten wat geheim u kwam ter ooren....
Heel goed. Maar is 'er in de waereld wel een stad,
Daar immer zo 't geduld der mannen hart bezat?
Zyn hier niet veele, van wag slag 't mag zyn, te vinden.
Die van hun wyven zich erbarm'lyk laaten blinden?
De een schraapt om geld, dat, door zyn vrouw, aan haar galant,
Word meêgedeeld, terwyl die hem de hoorens plant.
Een ander, ruim zo vuig, schoon 't minder hem moog krenken,
Ziet dagelyks zyn' vrouw met kostlykheên beschenken,
En voelt geen achterdocht in alles wat hy ziet,
Dewyl zulks, na zy zegt, om haare deugd geschied.
Deez' maakt heel groot gerucht, schoon zulks hem niet kan baaten;
Die zal, zachtzinnig, 't al in stilte doorgaan laaten,
En, komt een Sneukelaar tot zynent, hy zal bly
Zyn rotting, heel beleeft, straks leggen aan een zy.
Een looze zal 't geheim, kwansuis, haar man ontvouwen,
En, als een kuische vrouw, de laagen hem vertrouwen;
Dus wiegt zy hem, door haar geveinsde deugd, in slaap,
En hy belacht de zorg van die vernoegde knaap.
Een andere, om 't verspil het geen zy doet te heelen,
Zegt, dat zy 't geld daar toe gewonnen heeft met speelen;
De bloed, aldus bedot, peinst niet wat spel zy meent,
| |
| |
En dankt het lot, dat haar heeft deze winst verleent...
In 't kort, ons komt steeds stof tot schemperny voor de oogen;
En zou ik, die zulks zie, daar om niet lachchen moogen?
Mag ik die zotten niet.....
Moet weeten dat hy op zyn beurt zulks meê verwacht.
Ik hoor veel dingen, en hoe nyver veelen spreeken
Van 't geen 'er is gebeurt, en ieder eens gebreeken;
Voor my, waar, op wat plaats ik my daar by bevind,
'k Verheug my nooit daar in, maar sla zulks in de wind;
'k Ben ingetoogen: doch ik ken 'er, die 't zo maaken,
Zo onbeschaamt, dat ik hun lafheid moet verzaaken.
Ook is myn opzet niet te dulden,'t geen men stil
Van and'ren lyden ziet, al was zulks met hun wil.
'k Heb echter nooit getracht alom zulks uit te kryten,
Want elk moet vreezen voor de weêr wraak van 't verwyten;
En niemand zweer zo licht wat hy, in dat geval,
Zal kunnen doen, en wat hy niet vermoogen zal.
Daarom, indien myn kruin, door 't lot, dat 't al doet wyken,
Zich met een menschelyk hoofdsiersel zag verryken,
'k Weet zeker, dat men my, uit inzigt hoe 'k voorheen
My droeg, niet schimpen zou; als slechts in stilte alleen.
En moog'lyk wierd my zo veel achting toegedraagen,
Dat eerelyke liên my zouden zelfs beklaagen;
Maar met u, myn Compeer, geloof me, is 't niet zo klaar:
'k Zeg 't u noch eens, gy loopt het uiterste gevaar.
Dewyl men eeuwig op het leed van and're mannen
U heeft zien, op het birst, geduurig aangespannen,
En, als een dolle droes, gespoogen uw venyn,
Zo ga vry recht, indien ge ook niet geborst wilt zyn.
Komt 't minste kwaad gerucht van u hen ooit ter ooren,
Zie toe, dat zy zulks niet door al de stad doen hooren,
| |
| |
Goede Vrind, ik bid, weest met my niet belaân,
Gaauw moet hy zyn, die zulks van my ooit zal verstaan:
Ik weet wat list een vrouw bekwaam is uit te werken,
Om ons het voorhoofd loos met hoorens te versterken,
En hoe behendiglyk men word door haar misleid;
Doch 'k heb daar in voorzien, en acht me in zekerheid.
'k Trouw een eenvoudige, van deugd zo uitgeleezen,
Dat myne kruin geen kwaade invloeijing hoeft te vreezen.
Kunt gy gelooven, dat u eene zotte vrouw....
Ik neem een zotte, op dat ik 't zelf niet worden zou.
'k Wil gaern, dat de uwe zeer verstandig is, gelooven;
Maar, een' te schrand're vrouw dreigt onsmetramp van boven.
Ik weet hoe smartelyk 't aan veelen is geweest,
Een vrouw te neemen van te hoog verheven geest.
Zou 'k my belasten met een wyf, dat, ryk van zinnen,
Niets achten zou als 't groots, niet dichten als van 't minnen,
Die prooze en rym verstond, de houding en de trant,
Bezocht van Graaf, Marquis, en liên van groot verstand,
Terwyl dat ik de man van die mevrouw zou heeten,
En weezen, als een Sant in de Almenak, vergeeten?
'k Begeer geen wyf, dat zich van ieder roemen hoort;
Een vrouw die rymen kan weet meer, als zy behoord.
'k Wil dat de myne, van die grootsheid niet bezeten,
Geensins het minst wat dicht te zeggen is zal weeten.
Als word gevraagt in 't spel; Mejuffrouw, wat zet gy?
Dat dan een Appeltaart, daar op, haar antwoord zy.
En, in een woord, 'k wil dat zy, dom en onbedreeven,
Op een versmitste vraag, nooit goed bescheid kan geeven,
| |
| |
En het is my genoeg, noch eens gezegt, myn Vrind,
Dat ze is eenvoudig, my bemind, en naait, en spint.
Gy hebt een slechthoofd dan, tot speelpop, uitgevonden?
Ja; 'k zag my liever aan een laelyk wyf verbonden,
Een zotte, als aan een vrouw, die schoon, en schrander was.
Verstand en schoonheid zyn.....
O! de eer komt meê te pas.
Maar, waarom wilt gy dat een dier, zo onbezonnen,
Wat eer te zeggen is ooit zal begrypen konnen?
'k Geloof ook dat het is een moeilyk tydverdryf,
Verknocht te zyn aan een zo onvernuftig wyf.
Hebt gy 't al wel bevat, en waant gy dat het gissen
Van uw verzekertheid u niet zou kunnen missen?
Een schrand're vrouw kan wel haar pligt te buiten gaan,
Maar 'k weet, dat zy zich lang daar over zal beraân,
Daar licht een slechthoofd tot dat ongeval kan raaken,
Zelfs zonder dat zy 't denkt, of ooit daar na zal haaken.
Weet dat ik op uw reên, zo hoog, tot antwoord geef,
Als eer Pantagruel aan zyn Panurgus neef.
Dring my een and're, voor een domme vrouw, te neemen,
Zeg alles wat u lust, wil vry tot Kermis teemen,
Gy zult verwondert zien, als gy hebt uitgekalt,
Dat geen van al uw reên my, in het minst, gevalt.
Ik zeg, niet een woord meêr.
Zeer wel. Ik volg in 't minnen,
Gelyk in alle ding, alleen myn eige zinnen.
Ik ken my ryk genoeg, van midd'len wel voorzien,
| |
| |
En wil een wedergâ, die ik vry mag gebiên,
Die my, mee yver, zoekt in alles te behaagen,
En nooit te stoffen heeft op schat of grootsche maagen.
Haar zoet en stil gelaat blonk, boven and'ren, uit,
Dies ik haar, vier jaar oud, reeds schikte tot myn bruid;
Ik zag haar moeder van armoede en druk bestreden;
Dies heb ik haar my 't Kind te geeven zelfs gebeden;
De goede sloof, om myn verzoek in 't hart verheugt,
Gaf me, om daar van ontlast te zyn, het Kind met vreugd.
'k Heb in een klein konvent, daar 't niemand zou vermoeden,
Het Kind bestelt, om 't na myn oogmerk op te voeden,
Te weeten, dat men al zou doen 't geen oorbaar scheen,
Om 't dom te houden, en in boersche eenvoudigheên.
Dank zy 't geluk, 'k ben in verwachting niet bedroogen,
Groot zynde, vond ik haar zo simpel opgetoogen,
Dat ik 't geluk bedank, 't geen my vergunt, in 't end,
Een vrouw na myne wensch, en na myn zin gewend.
Ik heb haar t'huis gehaalt; en, wyl dat t'aller uuren
Myn deuren open staan voor vrinden, en voor buuren,
Heb ik een huis gehuurt (men moet voorzigtig gaan)
Daar ginder. 'k Ben daar vry, daar spreekt my niemand aan.
Om haar goede inborst niet te zien verwaareloozen,
Heb ik twee lui, zo dom als zy is, uitgekoozen.
Licht zegt ge; waar toe dient al die omstandigheid?
't Is op dat gy begrypt hoe ik 't heb aangeleid:
't Besluit is dat ge, als vrind, wilt t'avond met my eeten,
Want ik verlang, hoe gy haar vinden zult, te weeten;
'k Verzoek dat gy met haar wat praat, en ze ondervraagt:
'k Moet zien of myne keur u aanstaat, of mishaagt.
Heel goed, ik ben te vreên.
Gy kunt dan oordeel geeven
Van haar perzoon, en van wat geest zy word gedreeven.
| |
| |
Wat aanbelangt dat punt, na dat gy dezemaal
De waarheid gaat noch boven myn verhaal.
Om haar onnozelheên verwonder 'k my met reden;
'k Lach zomtyds, dat ik schudde, om haare eenvoudigheden.
Noch onlangs, wie hoorde ooit een zaak zo ongemeen,
Scheen zy verzet, en vroeg my zoetelyk alleen,
Mer een eenvoudigheid, die niets ooit zal beschaamen,
Of niet de kinderen eerst uit de biezen kwamen.
Ik ben op 't hoogst verheugt, myn Heer Arnoldus...
Hoe komt het dat ge my altyd dus noemen moet?
Verschoon my, Heer, ik had, myns ondanks, reê vergeeten,
Dat gy voortaan word Heer van Hoogegrond geheeten.
Maar zeg, wie drommel heeft u ook zo zot gemaakt,
Dat ge, op uw veertigst jaar, uw' doopnaam hebt verzaakt,
En, van een Hofsteê, daar niet veel van is te roemen,
Een Heerlykheid verziert, en u daar na laat noemen?
't Is om dat 't Huis die naam van overlange draagt,
En Hoogegrond myn oor meêr, als myn naam, behaagt.
Wat dwaasheid is 't de naam zyns oudrens zich, te onttrekken,
En een verweende, op droom gegrondvest, te verwekken!
'k Weet zulks de zotheid van verscheide menschen is,
En, zonder dat ge u steurt aan myn gelykenis,
| |
| |
Ik ken een plompe boer, die eene sloot liet graaven
Om een kleen hoekje lands, dat hem zyn ouders gaaven,
Of lieten na hun dood, zyn naam was Lange Hein;
Straks wou hy zyn genoemt de Heer van Langestein.
Zulk een gelykenis had gy wel kunnen spaaren;
Maar ik heer Hoogegrond, en wil die naam bewaaren;
Ik heb daar reden toe; zy dunkt my goed, en zacht,
En die me Arnoldus noemt, zeg ik dat my veracht.
Maar veele kunnen zich daar niet wel toe gewennen,
Zulks geeft het opschrift van uw' brieven noch te kennen.
'k Vergeef het hen, die daar noch niet van zyn bewust;
't Is zo: doch stel u daar omtrent gerust;
Ik zal myn mond voortaan zo wennen, dat, na dezen,
Gy steeds Heer Hoogegrond van my genoemt zult weezen.
Vaar wel. Ik klop hier aan om haar goên dag te biên,
En 'k acht 't haar lief zal zyn my wederom te zien.
‘Voorzeker hy is gek, en zot in allen deelen.
't Schynt dat myn redenen hem eenigsins verveelen.
Wat is 't een vreemde zaak, te zien, hoe ieder pleit,
Voor zyne driften, en zyne eigen zinn'lykheid.
| |
Tweede tooneel.
Arnoldus, Agneta, Jorden, Wobbyn.
Ik: doe op. Ik ben vol van verlangen,
| |
| |
Te zien, hoe vrolyk zy my weder zal ontfangen.
Ik ook niet, hoe je ook kryt.
Wat pikken schort het volk? wat henker zal dit weezen?
Men laat my staan? ik zeg doet op, of gy moogt vreezen?
Loop, jongen, 't is men Heer;
| |
| |
Men vuur leid hiel om veer.
Myn mos is uit de kou, de kat die mogt ze vreeten.
Hy zal, dat zweer ik u, in geen vier etmaal eeten
Die van u beide my niet haastig open doet.
Waarom loopt my die gekskap voor de voet?
Waarom jy eer as ik? wel dat zyn raare stukken!
Het slot zel jy me niet ontrukken.
Ik wil hetzelf doen, vuile Pry.
Moet langer myn geduld dit kibb'len noch gedoogen?
| |
Derde tooneel.
Arnoldus, Jorden, Wobbyn.
Myn Heer, ik heb de deur geöpend.
| |
| |
Ze liegt, men Heer. Indien ik mogt begaen,
Hy slaat Arnoldus,
Dat deê zy ook, myn Heer.
Zwygt beide, en hoort my spreeken;
Wilt met uw' zotte klap my 't hoofd niet langer breeken;
Zeg hoe gy hier al vaart, is alles op zyn stel?
Men Heer, we vaaren noch... men Heer... we vaaren wel..
Arnoldus hem tot driemaal toe de hoed van 't hoofd neemende.
Plompen beest, zult gy uw' hoed niet lichten
Wanneer ge tot my spreekt?
Heb dank voor 't onderrichten,
Tegens Wobbyn.
Gevoelde zy, toen ik van huis ging, geen verdriet?
Wat was 't, dat haar deê schroomen?
Zy meende, elk oogenblik, dat gy weêrom zoud komen
| |
| |
En nimmer hoorden wy veur deur karos of paerd,
Of waagen, of, men Heer, ze miende dat gy 't waard.
| |
Vierde tooneel.
Agneta, Jorden, Wobbyn, Arnoldus.
ZO, zo, 't werk in de hand? dat 's waarlyk een goed teken.
Ik heb myn reis volbragt, voelt ge u nu niet ontsteeken
Ja, myn Heer, 'k ben zeer verblyd.
Ik meê, vermits dat gy zo wel te passe zyt.
Is 't ook hier alles wel geweest, naar uw behaagen?
Behalven dat de vloôn my 's nachts geweldig plaagen.
Gy zult haast hebben een die hen verjaagen zal.
Gy zult my vriendschap doen.
‘'k Geloof haar heel en al.
Wat is 't dat gy daar maakt?
Ik naai voor my wat linden,
Uw hembden zyn gedaan, gy zult ze boven vinden.
Heel goed. Nu ga; 'k moet voort, wees daarom niet in pyn,
Myn waarde Agneta, 'k zal in 't kort weêr by u zyn,
En u iets van gewigt, dat u belangt, ontvouwen.
| |
Vyfde tooneel.
HEldinnen dezer eeuw, gy, hoogverlichte vrouwen,
Diesteeds van tederheên en liefde schryft, enspreekt,
| |
| |
Die vol geleerdheid en lief kozerijen steekt,
Uw' rymen, ook hoe zoet, uw brieven, hoe vol krachten,
Zyn weinig, by deze eerb're onkundigheden, te achten.
't Is niet het geld waar op men zich versling'ten moet;
Maar wanneer de eerbaarheid... wat zie ik? is hy 't?zoet,
Ja; neen: ja, hy is 't zelf, voorwaar 't is niet geloogen,
| |
Zesde tooneel.
Arnoldus, Horatius.
'k Verheug my niet te zyn bedroogen.
Ik kwam zo haast niet hier of ging naar uwent heen,
Ik was op 't land wat speelen vaaren.
Wat zyt gy gegroeit zints negen jaaren!
Gy waard toen maar dus hoog, daar boven wonder teêr,
In welk een staat hebt gy uw vader toch gelaaten?
Die goede Gerard; 'k pleeg zo gaern met hem te praaten.
Is hy noch fris? 'k heb hem in geen vier jaar gezien.
Gy deed malkander zints geen groetenis ontbiên,
| |
| |
In al dien tyd. Wat hem belangt, na zyne jaaren,
Kan in het land geen mensch, hoe jeugdig, beter vaaren;
Hy leefd steeds vrolyk, en is lustiger, als wy;
Ook heb ik eene brief van hem, voor u, by my.
Sints schryft hy, dat hy zich reeds heeft op weg begeeven,
Om hier te komen, door een groote zugt gedreeven,
Na ik verstaan kan; maar de reden meld hy niet.
Ik kan niet peinzen tot wat einde dit geschied.
Kend gy hier ook een man, die, over veertien jaaren,
Uit dit gewest, is naar Amerika gevaaren,
En, met veel rykdoms, is te ruch gekeert?
Maar hebt gy niet gehoord hoe hy genoemt word?
'k Heb uit de brief vernomen,
Na vader schryft, dat hy is wederom gekomen,
Als of ik hem wel kende, en dat ze beide licht
Hier zullen komen, om een zaak van groot gewigt;
Maar verder schryft hy niet.
Ik brand reeds van verlangen
Om hem te zien, en zal hem treffelyk ontfangen.
Arnoldus de brief geleezen hebbende.
Uw vader schryft te zeer beleefd'lyk aan een vrind,
Die geen vermaak altoos in Complimenten vind;
My zulks te schryven, was in 't minste niet van nooden,
Myn kas is te uwen dienst, al had hy 't niet ontboden.
Ik vat u by het woord, myn Heer, dat gy my geeft,
En, wyl myn Heer voor my zo veel beleeftheid heeft,
| |
| |
Om die gelegenheid niet aan een zy te zetten,
Geef my, zo 't u beliefd, twee honderd Pistoletten.
Gy toont my vrindschap, en doet, als een eerlyk man;
Het is my lief dat ik u aanstonds helpen kan,
'k Heb die juist by my, daar....
Wy dit gesprek, laat ons geen Complimenten maaken;
Zeg hoe u deze Stad gevalt.
Op 't hoogst verzet, wanneer ik acht op alles sla;
't Zyn brave Borgers, en uitsteekende gebouwen:
Het moet vermaak'lyk zyn zich hier ter woon te onthouwen.
Elk een vermaakt zich hier, myn Heer, op zyn manier,
Maar voor Galands, gelyk men hen liên noemd, is 't hier
Een Paradys, elk kan hier vinden zyn genoegen,
Vermits de vrouwtjens zich naar alles kunnen voegen.
Men vind 'er bruin, en blond, waar by geen stuursheid geld;
Geen man die zich om heus beleefdheid immer kweld;
Galanten leeven hier in volle vrolykheden,
Tot kluchtjens vinde ik hier, alle uuren, nieuwe reden.
Heeft u 't geluk bereids niet meede iets toegedeelt?
En hebt gy reeds uw' rol niet, naar uw' wensch, gespeelt?
Zo wel gemaakte lui betoveren de zinnen,
En doen, zelfs zonder geld, de mannen hoorens winnen.
Myn Heer, om rond te gaan, ik ben al meê gevat,
En heb een voorval, zeer behaagelyk, gehad;
Uw vrindschap doet my zulks ontdekken, zonder vreezen.
| |
| |
Ha! ha! dat zal gewis al weêr iets aardigs weezen,
Dit dient voorzeker mede op myn tablet gesteld.
'k Verzoek, myn Heer, dat gytoch zulks aan niemand melt.
Ik ben in liefdensnet gevangen,
En met myne oogen aan een Schoonheid blyven hangen,
Ook heb ik 't stuk met zulk een yver opgevat,
Dat ik reeds heb 't geluk van haar te zien gehad,
En, zonder dat ik haar misdoe, of veel wil roemen,
Myn zaak staat zo, dat ik my mag gelukkig noemen.
Een Schoonheid, Heer, hier in het naaste huis,
Daar met die groene deur, naast aan de steene sluis,
Zy is eenvoudig, wyl een Gek, door wanvertrouwen,
Haar van jongs aan heeft van de menschen afgehouwen.
Maar, spyt haar simpelheid, en wat haar is misdaân,
'k Weet zo ge'er schoonheid zaagt, gy zoud verwondert staan.
Zo haast zag ik haar niet, of myne zinnen dwaalden,
En haar schoone oogen van myn vryheid zegepraalden.
Zy heet Agneta, die myn ziel zo heeft doorwond.
De man heet Hoog... Ja, Heer van Hoogegrond;
Men zegt 't een rykaard is, maar dwaas, en zeer onaardig,
Hy is my afgemaalt van elk bespottens waardig.
Kend gy hem niet, myn Heer?
| |
| |
Hoe! spreekt gy niet een woord?
Het is een Gek, niet waar?
Dat zyn Jaloersheid best zyn dwaasheid uit kan leggen.
De lieve Agneta heeft geheel myn ziel verkracht,
Door haare schoonheid, die ik zonder weêrgâ acht.
't Zou jammer zyn, dat haar die Gek zou langer houwen,
Ik hoop zyn dwaasheid hem in 't kort te doen berouwen,
Vermits ik niets zo zeer als het genieten wensch
Van zulk een Schoone; in spyt van dat barbaris mensch.
Ik heb u 't geld ontleend, om my, in deze zaaken,
Daar van te dienen, en een eind daar door te maaken.
Gy weet zo wel, als ik, myn Heer, dat geen geweld
Zo veel vermoogen op de menschen heeft, als 't geld;
En dat, wyl dit metaal zyn kracht zeer zelden faalde,
't In liefde en in de kryg de zeege altyd behaalde.
Gy schynt niet wel te vreên. Heb ik hier in misdaan?
Of staat u myn bedryf, myn Heer, maar pass'lyk nan?
'k Merk myn verhaal u schynt re hoonen.
Vaar wel, 'k zal dankbaar my aan u tot uwent toonen.
'k Bid nochmaals, meld toch myne aanslag niet,
En dat ook niemand weet van 't geen 'er is geschied.
| |
| |
Wat voel ik in myn hart....
Laat Vader zulks niet hooren,
Ik weet dat hy gewis ontsteeken zou in tooren.
| |
Zevende tooneel.
Arnoldus meenende dat hy weder komt.
OCh... och! wat heb ik smart door dat verhaal geleên!
Kwam immer wel een mensch in zo veel zwaarigheên?
Met welk een onbescheid, door wulpze drift gedreeven,
Komt hy daar van die zaak my zelve kennis geeven!
Dewyl myn and'ren naam hem my niet kennen doet,
Was immer onverlaat zo bitter, zo verwoed?
Maar, na zo zwaar een stryd, dien ik my in te toornen,
En zien te ontdekken wat voor ramp ik heb te schroomen,
En zyn onheusch verhaal te hooren tot aan 't end,
Tot dat my hun geheim ten vollen zy bekend.
Gaan wy hem zoeken; hy kan noch niet verre weezen,
'k Zal zien hem verder zich te ontdekken te beleezen.
'k Schrik voor het ongeluk, dat my staat voor de hand.
Men zoekt zomtyds na 't geen men liever nimmer vand.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|