| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Hoveling, Lammert.
DE tyd verloopt, het is nu reeds al middernacht,
'k Vrees, dat ik al te lang heb met myn komst gewacht.
Het is hel donker. Ik zie niet waar ik moet treeden,
Hei myn Heer! daar had ik haast gegleeden.
Is 't hier? 'k ben noch niet wel bekend
Wel dat 's een zotte nacht. Dunkt jou dat ook niet jonker?
Men kan niet zien. Zy is gelyk een hel zo donker.
Voor zeker Lammert, zy heeft ong'lyk; maar indien
Zy door haar duisterheid belet, dat wy niet zien,
Zo maakt zy ook, dat ons geen andre zien.
Dat heb jy recht myn Heer, wel dat bewys is krachtig.
Neen, zy heeft groot gelyk. maar jy bent gestudeert,
Myn heer. Ik bid je, dat jy my nu ook eens leerd,
Waarom dat het des nachts geen dag is.
Van groot belang, daar elk zo licht niet uit kan raaken.
| |
| |
Ja, zo ik geleerd was; 'k zou
Aan dingen denken, daar men noit aan dagt. Maar nou
Is 't niet de moeite waard.
Gy zyt de studie waardig;
Uw geest dunkt my subtil, doordringend, en heel vaardig.
Dat 's waar myn Heer, ik kan verklaaren het Latyn,
Al heb ik 't noit geleerd...
Zo dat gy gaauw moet zyn.
Noch onlangs ziende voor een groote poort geschreeven,
Collegium; docht my, dit wou te kennen geeven.
Treffelik, gy kond dan leezen.
Gedrukte letters, als ik lang daar over sta.
Maar noit, wat moeite ik deê, kon ik geschreeven leeren.
Gy kond heel aardig, en heel wyslik discoureeren...
Maar stil, hier is het huis. Ik zie het teekep, dat
Fransyn, als 't lukken zou, aan my versprooken had.
Die meid is geld waard, en 'k bemin haar ook van herten.
'k Nam u ook meê, om dat gy van uw pyn, en smerten,
| |
| |
Ik hoor gewach, en zie wie dat de deur opdoet.
| |
Tweede tooneel.
Izabel, Fransyn, Hoveling, Lammert.
Volg, en laat de deur maar hallef open.
'k Heb zo gedaan. Wy zyn behendig hem ontsloopen.
Hoveling, tegens Fransyn.
Mevrouw, wat vreugd, wat ongemeene schyn.
| |
| |
Fransyn, tegens Hoveling.
Hoveling, tegens Fransyn.
'k Merk, Mevrouw wy zyn misleid,
En hebben zo gedwaald door deeze duisterheid.
's Nagts ziet men niet een brus, waarachtig, selleweeken,
Ik met Mevrouw, in plaats van met Fransyn te spreeken.
Slaapt reeds al dat hy snorkt, en weet nu nergens van.
Ik neem die tyd waar, om my u t'onderhouden.
Ik ben u duizend maal verplicht. Wat minnaars zouden;
Maar zoeken wy een plaats, om wat te zitten.
Zy gaan na 't eind van het Tooneel.
Dat 's treffelik bedagt, ga, 'k volg u op die voet.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Lubbert Lubberts, Lammert.
'k HEb myn vrouw strak na beneden
Voor zeeker hooren gaan, dat 's om geen goede reden.
Ik heb my ras gekleed, om haar te volgen. Waar
Of zy gegaan is? Zo by nacht! Wel dat is raar.
Neemt Lubbert Luhberts voor Fransyn.
Hoe! waar heb je jou versteeken,
Fransyn? waar ben je? Ei waarom wil jy niet spreeken?
Ha! ha! daar heb ik jou. Voorwaar, je meester is
Daar wonder net bedot; die streek is ook niet mis.
Ik vind die al zo schoon, en loos, als flus de slaagen,
Die my verhaald zyn. 'k Zag noit frajer van myn daagen.
Mevrouw zei, dat hy ronkt, gelyk een Ezel, en
Niet weeten zal Fransyn, dat ik by jou hier ben,
En zy by Hoveling, terwy! hy leid te slaapen.
Wat mogt die bloed aan zo een Juffrouw hem vergaapen!
'k Wou wel eens weeten, wat hy tegenwoordig al
Voor droomen heeft; dat moet heel kluchtig zyn en mal.
Wat of hy overleid? Hoe hy zyn jaloezyen?
Voldoen kan; maaken dat geen andere haar vryjen?
Hy is een beest, ja toch, en myn Heer Hoveling,
Doed hem te grooten eer. Gy antwoord niet een ding.
| |
| |
Fransyn! kom volgen wy, wil my jou pootje geeven,
Dat ik het zoen! ô bloed! dat 's lekker! van me leeven
Heeft my zo niet gesmaakt, my dunkt ik eet banket.
Terwyl by de hand van Lubbert Lubberts kust, sloot Lubbert hem hart voor het aangezicht.
Wat droes, hoe sloot jy zo, wat of dat vrouwmensch let!
Is dat een handje! wel 't is duikers hart in 't slooten!
Ha, ha! waaren dat de kooten!
Hy vlucht, na dat hy my zeer net heeft onderricht,
Hoe myn Karonje op nieuws geschonden heeft haar plicht.
Wel aan, 't is noodig, dat ik zonder lang te toeven,
Haar Ouders hier ontbiê, nu heb ik klaare proeven.
'k Wil, dat die dienen nu tot scheiding van ons echt;
Laat zy haar best nu doen, dat zy my dit ontlegt.
| |
Vierde tooneel.
Lubbert Lubberts, Jan.
Ras! ras! kom hier beneden.
Jan, uit het venster springende.
Ik ben hier al, men kan 't niet doen met minder treeden.
| |
| |
Terwyl hy hem aan de eene zy hoort spreeken, gaat Jan na de andere.
Stil! stil! stil! spreek wat zoet.
Hoor, ga zo dadelik; maar dat jy 't spoedig doed,
By myn Schoon-Vader, en Schoon-Moeder, jy zult zeggen,
Dat ik zeer bid... Maar pas haar dit wel uit te leggen.
Dat zy zo staande voet, voort, moeten komen, ga
Verstaa jy 't Jan? he! Jan! ik bid je loop doch dra.
Verstaat jy 't Jan? he! Jan!
Terwyl zy na malkanderen zoeken gaat de eene aan de eene zy, en de ander aan de andere zy.
Wel 't is niet om te herden!
De pokken schend dien beest, die my ontwykt, zie daar,
Ik zeg noch eens, dat gy voort gaat, zo daadlik naar
Myn Vrouwen Vader, en zegt hem, van mynent weegen,
Dat ik om hem, en om zyn vrouw zeer ben verleegen,
Dat ik op 't ernstigst bid, dat zy zo voort met u
Hier daadlik komen. Voort, zo strak, verstaa jy 't nu,
Zo antwoord my. Jan! Jan!
Te missen, voort kom hier, schelm! wat wil jy beginnen.
Zy loopen malkanderen tegen het lyf aan.
| |
| |
O vagebont! ô my! ô my! ik ben schier lam, en doof.
Waar benje, voort kom hier, dat ik de kop je kloof,
'k Geloof, dat hy my schuwt.
'k Vraag, of gy zult komen?
Neen, jy hebt voorgenoomen
Nou kom maar, ik zal je niet
Ja kom maar, goed. jy zier,
Ik heb je nu van doen, dat 's jou geluk, ga heenen,
Bid myn Schoon-Vader, en Schoon-Moeder ook met eenen,
Uit mynen naam, dat zy, zo dra het weezen kan,
Haar herwaarts spoeden; zeg, dat het een zaak is van
Zeer groot gevolg, en zo zy zwaarigheden maaken,
Om dat het nacht is, zo moet jy 't gewicht der zaaken
Haar wel voor houden, en haar dringen, dat zy voort
Meê komen. Nu heb jy myn meening wel gehoort?
Loop ras, en wild voort weder komen.
'k Ga onderwyl in huis, en wacht tot 'k heb vernomen...
Maar 'k hoor daar ymand, zou dat ook myn wyf wel zyn?
| |
| |
Ik moet het luisteren; al was zy noch zo fyn,
Nu is zy in het net. Al was zy met'er tienen,
Ik zal my zelfs wel van die duisterheid bedienen.
| |
Vyfde tooneel.
Hoveling, Izabel, Lubbert Lubberts, Fransyn, Lammert.
HEt werd reeds meer dan tyd dat ik my retireer.
Vaar wel Heer Hoveling, in 't kort zie ik u weer.
Zo ras! 'k daght niet, dat wy zo spoedig scheiden zouden.
Wy hebben lang genoeg elkandren onderhouden.
Mevrouw, ach! kan ik oir genoeg u spreeken! en
In zulk een korte tyd, als ik uu by u ben!
De woorden vinden, die 'k van doen heb? heele daagen
Had ik van doen, om u myn hart recht uit te klaagen.
En 'k heb u 't minste deel noch niet verhaald van al
't Geen ik te zeggen had, ô bitter ongeval!
'k Zal op een ander maal u breeder konnen hooren.
Helaas! wat donderslag dringt in myn hert door de ooren,
Nu gy spreekt van vertrek. Ach! in wat bittre rouw,
In wat ontroeringen, verlaat gy my Mevrouw!
Wy zullen in het kort, tyd, en occasie vinden,
Elkand'ren weer te zien. Wy zullen hem verblinden.
| |
| |
Ja, maar ik denk, dat gy my laatend, weer een Man
Gaat vinden. Ach Mevrouw! ach! die gedachten kan
My moorden. 't Voorrecht, dat de Mannen is gegeeven
Is gruwlik in het oog van minnaars, die gedreeven
Door yverige zucht, onlydelyke pyn...
Myn Heer, zo zoud gy dan noch zo standvastig zyn,
Dat deze zorg u treft, meend gy, dat onze zinnen,
Een zeeker soor van Mans, gelyk'er zyn, beminnen?
Men neemtze, om dat men zich daar niet van kan ontslaan,
Om dat men d'Ouders nie met kracht kan tegen gaan;
Die op het geld maar zien. Doch evenwel, wy weeten,
Haar haar gerechte straf genoeg ook toe te meeten.
Myn Heer, men wacht zich wel, haar hooger te achten, dan
Hoe wel moet elk verklaaren,
Dat hy, aan wien men u met tegenzin deê paaren,
Die eer niet waardig is, die hy daar door geniet.
Dat die vereeniging is tegens recht geschiet.
Wat wonderlyker band! het pronkbeeld aller vrouwen!
Zo schoone beeld! aan zulk een Lubbert uit te trouwen.
Ach arme Mans! Zie daar zo stellenze u ten spot.
Ja zonder twyffel, gy verdiend een ander lot
Mevrouw. De Hemel heeft u zeker niet geschapen,
Om al u leeven in een Boeren arm te slaapen.
| |
| |
Ach! wou den Hemel, dat gy met haar waart getrouwd!
'k Verzeeker u, dat gy heel anders praten zoud.
Hy gaat in huis en sluit de deur.
Mevrouw hebt g' iets te zeggen,
Tot lasten van u man, zo wild het ras uitleggen?
Haast u, het is reeds laat.
Fransyn! wat zyt gy wreed!
Zy heeft gelyk, 't is tyd.
'k Moet, schoon met herten leed.
Dan nademaal gy 't wild. Maar 'k zal u eerst besweeren,
Dat gy op 't minst met u beklag my zult vereeren,
In d'oogenblikken, die ik droevig slyt, ô ja!
Waar benje dan Fransyn, eer ik noch ga,
Moet ik je goede nacht noch wenschen.
Loop, 'k wensch jou ook zo veel, zo kan ik je betaalen.
| |
Zesde tooneel.
Izabel, Fransyn, Lubbert Lubbertze.
FRansyn, nu zonder veel gerucht weer stil in huis.
Holla! wat zal dit zyn? dit is een groot abuis!
| |
| |
Ik heb de looper, wild niet vreezen.
Och Fransyn! wat zal dit weezen?
Zy is van binnen toe gegrendeld, och Fransyn!
Hier zyn wy in het nauw, hier zyn wy in de pyn!
Roept stil de jongen die daar slaapt.
Lub. Lub. 't Hooft te venster uit steekende.
Jan! Jan! Jan! nou heb ik 't spel gewonnen.
Ik knip jou eindling dan Mevrouw, myn wyfje! ha!
Terwyl ik slaap, loop jy uit krollen? fray! wel ja!
'k Verheug my zeer, dat ik je voor de deur zie pronken,
Zo laat al in de nacht. Ha! waaren dat de vonken?
Ik zoek de stilheid en de koelte van de nacht.
Wel neen, dat is heel schoon bedacht.
En 't is de rechte stond, om na de koelt te haaken.
't Is eer de warmte, die jou kon uithuizig maaken.
Mejuffrouw smots, ik weet de heele handeling
Van jou en jou galant, ja tot het minste ding.
Ik heb jou zoet discours gehoort, die schoone dichten,
Die jy tot mynen lof malkandren zeid. 'k Most zwichten.
Maar myn vertroosting is. dat ik zo daadelyk,
My zal gewroken zien. Nu zal ik door dit blyk,
Jou Ouders klaar doen zien, dat altyd myne klachten
Rechtvaardig zyn geweest, zy zullen niet lang wachten.
Ik hebze ontboden, en jy zult haar daadlik zien.
| |
| |
Die slag had jy misschien
Zo niet verwacht; gewis, nu zal ik triumpheeren.
'k Zal jou die parten, en die trotsheid nu verleeren.
Jy wist tot deeze tyd al myn beschuldiging,
Te loor te stellen, by jou Ouders; alle ding,
Een schyn te geeven, om haar d'oogen uit te steeken,
Wat ik ook zeggen mogt, met welke gronden spreeken,
Jou sno doortraptheid won het altyd van myn recht,
En altyd heb jy 't my nu zus dan zo ontlegt.
Maar 'k dank den Hemel, 't zal je nu zo niet gelukken,
De heele waereld zal nu zien jou booze nukken.
Ik bid u, dat men my de deur doch open doed.
Neen, neen; verwacht dat niet. Geensins, je Vader moet
Jou zo laat in de nacht op straat zien, hy moet weeten,
Hoe schandelyk dat jy hebt eer en plicht vergeeten.
Zie dat je onderwyl, dat hy zal komen, iet
Bedenkt, zoek in je kop, verzin, of jy daar niet
Weer wat in vinden kond; verdicht weer nieuwe gronden,
Om jou uit dit parket te redden; zoek weer vonden,
Daar door 't volk werd misleid en als begoocheld, om
Te schynen, zonder schuld; zeg weer myn Man is dom.
Welk een waarschynelik pretext zul jy verzinnen,
Van deeze nacht-reis? wie, wie doch van jou vrindinnen
| |
| |
Most kramen, en heeft jou ontbooden?
De gansche zaak, en 't is my ook van harten leet.
Myn meening is geensins, om my te defendeeren,
Or iets te loochnen? maar vergifnis te begeeren.
Jy defendeert je niet, om dat je klaar ik ziet,
Dat daar geen kans toe is; dat jou niets overschiet.
Jy weet, dat in dees zaak, jy niets voor jou kond zeggen,
Of ik zou dadelik je konnen wederleggen,
Ja, 'k beken, ik heb misdaan.
Maar ymand, die noit valt, behoeft noit op te staan.
Ik bid u, dat gy my doch aan d'oploopentheden
Van d'eerste gramschap van myn Ouders, die na reden,
Noch maat dan hooren, onbarmhertig overgeeft.
Ei myn Man, myn uirverkooren,
Myn hartje, doe doch op: Ik bid, wil my verhooren.
Myn hartje, ja, dat 's recht, als of jy zeggen woud,
Myn hoorenbeest, niet waar?
Myn liefste, deze fout...
Nou ben ik liefste man, om dat jy zyt verlegen.
'k Verheug my, en heb noit voorheen die naam gekreegen.
| |
| |
Zie daar, ik zweer u, dat ik u na dit geval
Noit zal misnoegen, en dat ik my zelve zal....
Dat 's allemaal maar wind. Al bad jy met je tienen,
Ik moet my nu van deez' gelegentheid wel dienen.
Het is noodzaak lik, dat men eens heel tot de grond
Jou snoode streeken ziet. hier helpt noch list, noch vond.
Ik bid u, dat gy dan een oogenblik wild hooren.
Wel nu; maar maakt het kort, veel praatens is verlooren.
Ik heb gedwaald, 't is waar, 'k beken noch eens myn schuld.
Dat g'u gevoelig toond is recht, 'k heb uw geduld
Te veel gevergt. 'k beken, dat ik heb waargenoomen
De tyd terwyl gy sliept, om uit het huis te komen,
En op die wys gehoor te geeven, aan dien Heer,
Die gy my zegt. Maar ik zal hier na nimmermeer
Iets diergelyks bestaan; en eindling 't zyn genuchten,
Die gy aan myne jeugt vergeven moet, 't zyn kluchten
Van jonge menschen, die van geen ervaaring zyn.
Die eerst de waereld zien, die zich licht door de schyn
Misleiden laaten; 't is een losheid, die, die luiden
Zo zonder dat men denkt, ymand 't kwaad kan duiden,
Bedryven; zonder arg, of list, en zo men dat
Recht van de grond ziet, 't geen niet schuldigs in zich vat.
Ja toch, jy zegt het. Maar Mejuffrouw, zulke zaak en
Vereischen een heel sterk geloof, om 't goed te maaken.
Ik zoek my daardoor niet te ontschuldigen, ô neen
Myn al derliefste Man. Ik bid u maar alleen
Dat gy een fout vergeeft; waar van gy my van harten
Vergiff'nis bidden hoord. Bevryd my van de smarten,
| |
| |
Die 'k zon gevoelen, door het lastige verwyt
Van myn heer Vader, en vrouw Moeder, 'k Zal altyd,
Zo gy my genereus dees beede wild vergonnen,
U zo believen, als gy oir zoud wenschen konnen.
Die goedheid zal aanstonds myn ziel zo roeren, dat
Schoon noch 't vermoogen, 't welk myn vader op my had,
Noch ook de band des Echts, myn hart voort u kon winnen,
Ik u in eeuwigheid standvastig zal beminnen.
En met een woord, die gonst zal oorzaak zyn, dat ik
Geen ding ter waereld oir meer, na dit oogenblik,
Beoogen zal, als uw vermaak. Ik zal steeds myden
Gezelschappen, en geen galanterien lyden.
Ja 'k geef u nu myn woord, dat gy van nu af aan
Geen Vrouw zult zien, die meer haar Man ten diensl zal staan.
Ha Crocodil! die't volk vleid, om den hals te breeken.
Wil daar niet meer van spreeken.
Ik zweer van herten, dat ik 't meen.
Neen, neen, neen, neen; ik wil dat voor een yders oogen
Nu kenbaar werd, hoe jy de waereld hebt bedroogen.
Wel aan, indien gy tot de hoop my nu vervoerd,
| |
| |
Ik zeg u, dat een vrouw, door deeze drift ontroerd,
In zulk een staat bek waam is, alles uit te voeren,
En dat ik iets zal doen, dat u zo zal outroeren,
Ik zou een daad bestaan, die gy niet zoud vermoôn.
Door wanhoop aangevoerd, zou ik my hier het leeven
Verkorten; met dit mes, my zelf de doodsteek geeven.
Goed, goed, dat is heel wel.
Niet eens zo goed voor u,
Als gy u inbeeld: want de heele stad weet nu,
Hoe kwalik dat wy t' saam in 't hu welik ons verdraagen,
En, dat gy over my, gestadig legt te klaagen.
Elk weet, dat gy een wrok hebt tegens my gevat,
Zo 'k dood gevonden werd, voort zal de heele stad
Voor vast gelooven, dat gy 't waard die my vermoorde
Myn Vader, die terstond noch onze kwestie hoorde,
Is waarelik geen Man, om zyne Dochters moord
Te lyden, zouder wraak; geensins, hy zal u voort,
En door de middelen, die 't recht hem zal verschaffen,
En door de hitte van zyn wraak, op 't vinnigst straffen.
En daar door is 't, dat ik my van u wreeken zal.
Ook ben ik d'eerste niet, die in zulk noot geval,
Tot zulk een weg van wraak, haar toevlucht heeft genoomee,
En die op deeze wys is aan haar dood gekomen,
Om stervende noch mee te sleepen in 't graf,
Die tegens haar voorheen zo wreed was, en zo straf.
Ik blyf u dienaar. Ho! die tyd is lang vervloogen!
| |
| |
De menschen zien nu al vry beeter uit haare oogen!
Men dood zwn zelve nu niet meer, dat 's lang geleên,
Die moode is uit de tyd; 't geschied niet meer, neen, neen.
Geloof my vry, en zo gy 't langer my durst weig'ren,
Zo gy niet op doed, maar myn wanhoop meer doet steig'ren;
Zal ik u voort doen zien, door d'alderstoutste daad,
Waar toen het woên van een, geport door wanhoop, gaat.
Ja, wisje wasjes!, dat is om dat ik zou vreezen.
Welaan, dewyl het dan moet weezen,
Zie daar dan eind'ling, dat ons bei vernoegen zal,
En toonen of ik spot. Ai my! wat ongeval!
Ach! 't is gedaan! ô Goôn! laat myne dood zo wreeken,
Gelyk ik wensch! verhoor! verhoor! myn laatsle smeeken.
Geef doch, dat hy, die my zo wreeden dood bereid,
Gerechte straf bekom van zyn onmenschlikheid.
Zus! luister! zou zy wel tot zulke uitzinnigheden,
Vervallen, dat zy zich zou dooden, om die reden?
En om my aan een galg te helpen? welke raad!
Ik neem een entje kaers, en zie eens hoe, 't 'er staat.
Sus! sus! stil voegen we ons zo dicht wy konnen komen,
Aan bei de posten, dan de kans wel waargenoomen.
Zou dan de boosheid van een vrouwmensch zo ver gaan.
Hy komt buiten met een endje kaers, zonder haar tezien, zy snappen agter hem in huis en doen dadelik de deur stil toe.
Neen, daar is niemand, ha 'k sloeg daar wel twyffel aan.
| |
| |
Toen die Karonje zag, dat zy noch door gebeden,
Noch dreigen won, is zy gevlucht. Dit maakt myn reden
En klacht noch krachtiger. Haar Ouders zullen nou
Haar schuld noch klaarder zien, in 't ende wreekt jy jou
Noch Lubbert Lubbertze: nu zul jy hier gebieden,
Hoe wat of dit zal zyn, wat zal dit weer bedieden?
De deur in 't slot! holla! doe open! rasjes! dra.
Izabel in 't venster met Fransyn.
Wel hoe, zyt gy 't? dat is heel net getroffen, ja.
Waar nu al weer van daan; is 't nu tyd om te komen
Na huis? nu? nu de dag by na reeds werd vernomen?
En zulk een leeven past dat aan een eerlik Man?
't Is heel schoon, en 'k hou daar wonder van.
De heele gansche nacht in kroegen, en in kuffen
Te zuipen, en de vrouw in huis te laaten suffen
Foei! schaam je zulk een arme, en alderliefste Vrouw,
Zulk hartseer aan te doen?
Hoe drommel heb ik 't nou?
Ga, deugeniet. Uw ongeregeldheden,
En uw mishandelingen heb ik genoeg geleeden.
Ik zal, en zonder meer te toeven, daadlik my
Daar van beklaagen, aan myn Ouders.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Myn Heer, en Mevrouw van Hoogadel, Jan, Fransyn, Izabel, Lubbert Lubberts.
Heer en Mevrouw van Hoogadel zijn in nacht rokken, en werden geleyd door Jan, die een lanteerne draagt.
Ik bid u, wil doch nader treeden,
En komt my recht doen, van de grootste uytspoorigheden
Des waerelds, van een man, wiens zinnen door de wyn,
En door de jaloezy zo zeer verbystert zyn.
Dat hy niet langer weet, ik moet het u nu klaagen,
Noch wat hy zegt, noch doet, ik kan 't niet meer verdraagen.
Ja, hy zond zelf om u, dat gy aanschouwen zoud,
De buytenspoorigste, en, de schrikkelykste fout
Die ooit gehoord wierd. Daar komt hy het huys eerst zoeken,
Gelyk gy ziet, wie zou zulk leeven niet vervloeken!
Na dat men, welk een kruis! na hem de heele nacht
In duizend angsten, en half dood schier heeft gewagt.
En zo gy hem gehoor wild geeven, zal hy klaagen,
Van 't schriklyk ongelyk, dat ik hem doe verdraagen.
Hy zal u zeggen, dat terwyl hy leid en droomd,
Ik van zyn zy opstaa, om uit te gaan; hy schroomd
Niet honderd spreukjes van die zelfde soort te dichten,
Om my by u, en elk, op die wys te betichten.
Dat 's een boosaardige Karonje!
Hy was zo stout, dat hy wou zeggen, en noch meer,
Jou doen gelooven, dat hy was in huis gebleeven;
Wy waaren op de straat. Wat dunktje van dat leeven?
| |
| |
En 't is een zotheid, die geensins hem uit het hoofd
Te krygen is, het is als of hy 't noch gelooft.
Een onbeschaamtheid, die als dol, by zulke zaaken;
Ons noch ontbieden durft!
Kan 't niet meer lyden, 't is voor my onmogelik
Een zulke man! 't Geduld is heel met my ten enden.
Hoe lasterd hy! ach! had gy hem my hooren schenden?
Een arme jonge vrouw, en die noit was heel sterk,
Op zulk een wys te zien mishandeld; mogt ik spreeken.
Die dingen roepen wraak! het zyn geen kleine streeken.
Weg, gy most van schaamte sterven.
Vergun my, dat ik in twee woorden jou verklaar...
Ja hoord hein noch, hy zal u schoone dingen zeggen,
'k Verzeker u, hy zal de schuld op my noch leggen.
| |
| |
O Lubbert Lubbertze! ik word noch dol.
Zo veel gedronken, dat het my groot wonder geeft,
Hoe ymand by hem duurd. Heb ik my ook bedroogen?
Neen, neen, de wynlucht komt tot in myn neus gevloogen,
Myn heer Schoon-Vader, 'k zweer...
Weg, hier zo wat van daan.
Als gy u mond op doed, kan niemand by u staan,
Zo stinkt gy na den drank.
Mevrouw, ik bid wild letten.
Fy! nadert my toch niet! fy! wild my niet besmetten.
Uw asem stinkt, 't is onverdraaglik.
Ik zeg vertrek, ik ben die lucht al moe;
'k Bid, dat jy my wild vergonnen.
Foey! 't hart keerd my heel om. Ik zoud 't niet harden kunnen.
Spreek ons van verre, zo gy wild.
O Lubbert Lubbertze! Hoor maar en 't is gedaan.
Ik zweer je, dat ik niet was uit het huis. 't Zyn zaaken,
| |
| |
Om ymand disperaat, ja raazend dol te maaken.
Zy, zy was op de straat...
Wat schyn! ik bidje, let...
Weg, weg, gy spot met haar. Myn dochter, kom beneden.
Ik zweer, met honderd duizend eeden,
Dat ik in huis was, en...
Zwyg, die uitspoorigheid,
Is onverdraaglik, hier hoeft niet meer gepleit.
De droes, die mag my zo...
Wild 't hooft ons niet meer breeken,
Denkt om vergiffenis, voor zulke snoode streeken,
Wel indien gy hier noch veel durft tegenstreeven,
Ik zal u leeren, wat het is alzo te leeven.
Izabel, beneden gekomen zynde.
Ik vergeeven, al het geen
| |
| |
Hy my verweeten, en gezeid heeft! Neen, ô neen!
Myn Vader, ik kan dat zo niet van my verkrygen.
Het is onmooglik, of wy 't zeggen, of wy 't zwygen,
Met hem te leeven, 'k bid dierhalven, sta my toe,
Dat ik my van hem schei, ik ben dit leeven moe.
Myn Dochter, zulke zaaken
Gaan ver, de gansche stad zoud gy de mond opmaaken.
De echtscheiding sleept na zich zeer groote schand, en gy
Moet toonen, dat gy meer verstand gebruikt, dan hy.
Verdraag noch deeze reis geduldig.
Na die onwaardigheên, die hy zo menigvuldig,
My heeft betoond! neen, neen, myn Vader, och gy ziet,
Myn hart weerstreeft my, en wil niet dat zulks geschied.
Denk dat wy 't u gebieden.
Dat woord sluit my de mond, het moet, het zal geschieden.
Ik weet, gy hebt op my een onbepaalde magt.
't Valt zeer hart, met die ons heeft veracht,
En zo verongelykt, gelyk voorheen te leeven.
Wie kan vergeeten zulk een smaad, aan hem bedreeven,
Maar wat geweld, dat ik ook doen moet, ik beken,
Myn plicht vereischt van my, dat ik gehoorzaam ben.
| |
| |
't Zal alles toch niet winnen,
En morgen zal hy weer, op d'oude wys beginnen.
'k Verzeeker, dat ik daar in wel zal verzien,
Kom voort, nu ras, en valt zo daadlik op uw knien.
Ja op uw knien, en zonder lang te draalen.
O Lubbert Lubbertze! mogt ik haar eens betaalen!
Mevrouw, ik bid, vergeef.
Mevrouw, ik bid, vergeef.
De fout, die ik bedreef. ter zyden.
De fout van jou te trouwen.
En ik beloof hier na, myn plicht in acht te houwen.
En ik beloof, hier na myn plicht...
Ziet toe, en hou hier in uw woord.
En weet, dit is de laatst' van uw uitspoorigheden,
Die wy verdraagen, 'k heb die lang genoeg geleden
| |
| |
Voorwaar, vervalt gy weer, wy zullen, en met recht,
Uw leren, wat respect gy schuldig zyt aan d'echt,
Aan uwe vrouw, en die, daar zy is af gekomen.
Daar breekt de dag aan, nu ons afscheid noch genomen.
Vaar wel, ga in uw huis, en zorg voor al, dat gy
Uw wyslik draagt. En wy, myn lief, kom spoeden wy,
't Is tyd, ons weer te bed.
| |
Achtste tooneel.
Ach! 'k zal nu van haar loopen.
Och Lubbert Lubbertze! wild jou maar op gaan knoopen.
Wanneer men, zo als ik, heeft een kwaad wyf getroud,
Het beste middel is, zo wel voor jong, als oud,
Met 't hoost voor over, zich in 't water neer te storten.
Alleen dit middel kan die zwaare plaag verkorten.
EINDE.
|
|