| |
| |
| |
Lubbert Lubbertze, of De geadelde boer.
Blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
OCh, och! hoe lastig is een Juffer tot een vrouw.
Och Lubbert Lubberts! och wat kweld het naberouw!
Ey! fy my! dat ik my zo schandelik liet loeren.
Wat is myn huwelik een les voor alle Hoeren,
Die onvoorzichtelyk, zich boven haaren staat
Verheffen willen, en verachtende de raad
Van heer Jeronimo en andere goede vrinden,
Haar zelfs, gelijk als ik, met d'Adeldom verbinden.
'k Beken, dat d'Adel voor zich goed is, ja, voorwaar
Zy is aanmerkelyk, en achtens vaardig; maar,
Zy is verzelschapt, met zo groote en zo veel kwade
Omstandigheden, dat ik niemand licht zon raade
Daar aan te komen, ik heb 't tot myn schaê geleerd;
En ken de kneepen, die den Adel practiseert,
Wanneer dat zy ons in haar trots geslacht ontfangen.
ô Dwaaze, die na zulk een slaverny verlangen!
Want haar gemeenschap, die zy maaken is zeer kleen
Met ons persoonen, ô! het is ons goed alleen;
Dat trouwen zy; ô ja, ik zou geruster leeven,
Zo ik, hoe ryk ik was, my had in d'echt begeeven,
Met een Boerin, dan dat ik voor my zocht een vrouw.
| |
| |
Die zich steld boven my, en weinig acht haar trouw,
Een, die zich belgt myn naam te voeren, en hoovaardig,
Zich inbeeld, welk een kruis! dat ik haar ben onwaardig;
Dat ik, met al myn goed, niet duur genoeg betaal
D'eer dat zy my eens noemt haar man, of haar Gemaal.
O Lubbert Lubberts! mogt gy u eens van haar wreeken!
O Lubbert Lubberts! hoe hebt gy u zo verkeeken!
Myn eigen huis is in myn oog afschuwelik.
Wat zal ik doen? het staat my alles tegen. ik
Zet daar geen voeten in, of vind een nieuwe reden
| |
Tweede tooneel.
Lubbert Lubberts, Lammert.
MAar holla! ik moet ter zyden treeden.
Wat duizend, of die vent tot mynent heeft gedaan?
Die keerel ziet my, ach! hoe zal dit hier vergaan?
Ik vrees, ik vrees, dat hy zal zeggen
Dat hy my hier zag, dan zou daar een huisje leggen.
Ben jy hier niet van daan.
Dat raa jy niet heel mis.
| |
| |
O neen, ik kwam hier om een Advocaat te spreeken.
Maar zeg, zo 't jou belieft, heb ik ook mis gekeeken?
Kwaam jy niet uit dat huis?
Niet roepen; 'k ben bevreest, dat ymand ons mogt hooren.
Ik kwam dan hier, maar alles was verlooren,
Indien de heer dit wist. myn heer sloeg my wel lam.
Hoe ben je slecht! wel hoe! vrees daar niet voor.
Hier om de Juffrouw van dit huis veel goets te zeggen
Van zeek er Heer, die haar, 't is zo niet uit te leggen,
Verstaaje 't wel? hy maakt de vryer wat by haar.
Maar 't is hoognodig, dat dit niemand werd gewaar,
| |
| |
Daar heb jy nou de reden;
Voor al is my belast, noch in, noch uit te treeden,
Dan heel voorzichtig, op dat ik niet wierd gezien.
Ik bid u beste maat, dat jy 't doch niet, indien
Jou ymand vraagt, verklikt, 't kan ommers jou niet scheelen.
'k Zal 't my wel wachten.
'k Doe, gelyk zy my beveelen,
Myn dingen gaarne net, behendig, in 't secreet.
De Juffer vreest, dat haare Man dit weet.
Zy zeggen, hy 's jaloers; en hy wil geenzins lyjen,
Dat andere zyn vrouw, om haare liefde vryjen.
Hy zou zo tieren, als een drommel, zo hy 't noord.
Men wil hem stil bedriegen.
Ja ik zeg u zonder liegen,
Dat jy noch niet een Mensch die beeter kont verstaan.
Zo jy gingt praaten, dat jy my hier uit zaagt gaan,
Jy zoud het heele werk verbruien door dit snappen.
| |
| |
Wis, ik zal het hem niet klappen.
Hoe noemde gy de Heer, die jou gezonden had?
Het is myn heer ... myn heer ... nou woont hy in de stad,
Myn heer ... ja myn heer dings. zoet is my dit ontschooten?
Hoe brabbelen zy die ook? laat zien, een van de grooten.
Het is myn heer .. ho .. ho .. ja Karel hoveling.
Zo is 't die jonge heer, die woond....
‘Dat zal dan de reden zeker weezen,
Dat deze jonge wulp, daar huurde. 'k mogt wel vreezen,
Toen ik verstond, dat hy myn buurman worden zou.
‘Ik docht wel, dat hy dat alleen dee om myn vrouw.
Werrentig waar, jy zaagt van al jou leeve daagen
Geen braver heer, hy 's waard, in goud te zyn geslgen,
Hy gaf myn, is 't niet mild? twee dukatons, om dat
Ik Juffrouw zeggen zou, hoe lief dat hy haar had,
En dat hy wenschte, en bad, met haar te moogen spreeken.
Is 't niet heel wel betaald? ik moet myn leden breeken,
En een geheele dag staan werken, dat ik zweet
Voor zestien stuivers; 'k heb hier maar een uur besteed,
Heb jy je ook wel gekweeten?
Dee jy jou bootschap recht.
| |
| |
Myn boodschap? wel te weeten.
Ik vond een wakkere meid, of liever kamenier,
Zy heet, zy heet Fransyn, 't is zulk een aardig dier,
Die heeft ten eersten my belofte, en hoop gegeeven,
Tot alles wat ik wou; z'is in dat werk bedreeven
Zy bragt ten eerste my by haar Mevrouw.
Zeker die Fransyn is koddig, zy
Heeft myne vrindschap, en het zal aan haar maar houwen.
Zo wy in korte tyd niet t'samen zullen trouwen.
Maar welk een antwoord gaf de Juffrou voor jou heer?
Zy zei myn, dat ik hem, uit hare naam dit weer
Zou zeggen. Maar vertoef, 't is my by na ontschoote;
Dat zy hem bleef verpligt, voor d'eer, en voor de groote
Genegentheid, die hy haar toonde; maar voor al,
Een zaak, die ik hem op zyn keel beveelen zal;
Dat hy zich wachten moet, van iets te laaren blyken.
Haar Man is zulk een griek: men kend naau zyns gelyken.
Zy zey my ook, dat hy een vond bedenken most,
Op dat zy noch van daag met hem vry spreken kost.
O my! het zal zo aardig komen.
De onnoozele bloed, zal van die handeling niet droomen.
Wat het moy! hy krygt een neus wel van een el,
Met al zyn jaloezy. wat komt het net! ja wel!
| |
| |
Adieu, ik ga, nou montje toe te houwen,
Op dat de Man niet hoort, hy zal zyn boltje klouwen.
Van alles stil te doen, ô vrind, 'k ben in dat deel
Zo fyn, en zo doortrapt, 'k versta my op de wenken.
'k Hou my onnoozel, zo krygt niemand achterdenken.
| |
Derde tooneel.
NU Lubbert Lubbertse ziet gy op wat manier
Jou vrouw, jou handeld, wat staat jou dat trouwen dier!
Daar blykt nu, wat het is, in d'echt te willen treeden
Met zulk een Juffrouw; och! wat heb ik al geleden!
Jy werd van alle kant mishandeld, en geplaagt,
Eu zonder dat jy jou van haar moogt wreeken, draagt
Gy zulk een kruis. Jy voeld jou armen vast gehouwen
Door d'Adeldom; wanneer wy ons gelyken trouwen,
Zo blyft ten minsten noch die vryheid aan de man,
Dat hy beleedigt, zich gevoelig toonen kan.
En was het een Boerin, dan had jy nu jou handen
Ten minsten vry, om jou, voor deze gronte schanden
Van haar te wreeken, door stok slaagen; maar jy most
Van d'Adel proeven; nu nu zie jy wat het kost,
Jy waard al moe, 't verdroot jou, t'jouwent voogt te weezen.
Ja wel, ik raas van spyt; wie heeft my zo beleezen;
Ik zou myn eigen zelfs wel om myn ooren slaan.
Een losse jonge wulp, ô spyt! te woord te staan,
Zyn zoete minnery, zo onbeschaamt te hooren.
| |
| |
O! die gelegentheid moet zo niet gaan verlooren,
'k Moet van dien handel aan haar Ouders myn beklag
Zo daadlyk doen, en haar doen hooren deze dag,
Wat reden van verdriet haar dochter my durft geeven.
Nu kan ik haar doen zien, waarom wy kwalik leeven
Maar welk een groot geluk, 't is of 't besprooken was,
Ik zie haar alle bei, zy komen recht te pas.
| |
Vierde tooneel.
Myn Heer, en Mevrouw van Hoogadel, Lubbert Lubbertsz.
MYn schoonzoon, wat is dit, gy schynt my heel t'onvreden?
Dat sta ik toe, maar 'k heb daar toe wel dubbele reden,
Wel myn schoonzoon, wat is uw civiliteit
Ook klein? ik schaam my, gy kent geen welleeventheid.
Als gy by ymand komt, de menschen niet te groeten?
Weet gy niet, hoe gy my behoorlik zult ontmoeten?
Schoonmoeder, zeeker, 't is, dat ik nu in myn kop
Noch? myn schoonzoon hou doch op.
Is 't moogelyk, dat gy zo weinig weet te leeven,
En dat men geenzins kan, wat lessen wy u geeven,
U doen begrypen, hoe met menschen van myn staat
Met my, noch wild zo veel gemeenschap aan u trekken,
Dat gy Schoon-Moeder zegt, 't zou ons tot hoon verstrekken.
| |
| |
Zult gy dan nimmer u gewennen, om Mevrouw
Ja wel: ja wel! ik zou...
Als gy my Schoonzoon noemt, dunkt my, dat ik mag
Schoon-Moeder tegens jou...
Die zaak net uit te leggen
Vereyscht veel tyds; hier in is zeer groot onderscheid.
Leer, zoo het u belieft, ik heb 't u meer gezeid,
Dat u niet vry staat, of betaamt, die naam te geeven
Aan lui van myn fatzoen, aan lui zo hoog verheeven.
Dat, op wat wys gy ook moogt onze schoonzoon zyn,
Noch tusschen u, en ons het onderscheid zo kleyn
Niets is geworden, of gy most u zelve kennen.
Zult gy dan nimmermeer u tot uw plicht gewennen?
Lief, 't is genoeg, laat ons dit staaken.
Van Hoogenadel, gy ontschuldigt dit dan weer;
Gy wild verdraagen, 't geen geen ander zou passeeren.
Ons zo t'ontmoeten? wie, wie kan dat indulgeeren?
Gy kont u van het volk niet geeven doen, 't geen zy
Geenzins, vergeef het my.
Daar over heeft men my geen lessen voor te schryven.
'k Heb in myn leeven, door grootmoedige bedryven.
Genoeg getoont, dat ik geen man ben, om oit iet
Van myn gerechtigheid te missen. wacht dat niet.
'k Bewaar noch myn respect, zo wel als oit voor dezen.
Maar 't is genoeg, dat gy zyn fout hebt aangeweezen.
In 't kort Myn Schoon-zoon, laat ons nu ook eens verstaan
| |
| |
Dewyl ik duidelik moet gaan,
Zo zal ik duidelyk jou ook de waarheid zeggen.
Heer van Hoogadel, 'k mag, na alle rechten leggen...
Zoet, zoet, myn schoonzoon, zoet, eer gy noch verder gaat,
Zo leer van my eerst, dat het geenzins achtbaar staat,
De luiden by haar naam te noemen, en byzonder,
Wanneer gy noch u zelfs heel vergesteld ziet, onder
Die, daar gy tegen spreekt; wanneer gy ymand groet,
Die verre is boven u, weet, dat gy zeggen moet,
Myn Heer, heel kort, zo moet gy met u meerder leeven.
'k Begryp de zin. zeer wel, ik zalder acht op geeven.
Myn heer, heel kort, en niet heer van Hoogadel; 'k wou
Jou zeggen, dat ik dag op dag, werd van myn vrouw...
Al zagt, leer ook, dat als wy van myn Dochter spreeken,
Gy geenzins zeggen moet, myn vrouw...
Ik werd schier dul, is dan myn vrouw, myn vrouw niet?
Ja toch myn schoonzoon, zy blyft voor zo wel als na
Uw vrouw, gy moogt zelf op u huwelik wel roemen;
Maar't stat u geenzins vry, haar met die naam te noemen.
Wat zoud gy anders doen, dan 't geen gy hier nu zegt,
Zo gy met uws gelyk getreeden waard in d'echt?
Ach Lubbert Lubberts! waar hebt gy u ingelaaten!
Maar ik verzoek, dat gy u Adeldom en Staaten,
Maar voor een oogenblik alleen ter zyde steld;
En duld, dat ik u nu spreek, van het geen my kweld,
Zo als ik 't beste kan. 'k wou dat die sotternyen,
En al die spreukjes, die ik dagelyks moet lyen,
Al die historien voor sintvelte waren. Weet
| |
| |
Dan eindeling, dat ik, ik zegt met herten leet,
Zeer slecht voldaan ben van myn huwelyk.
Myn schoonzoon, wat wil dat doch zeggen, welke reden?
Hoe zo te spreek en van een zaak, waar uit dat gy
Zulk merklyk voordeel trekt?
Wat voordeel toch voor my
Mevrouw? Dewyl het dan Mevrouw zal moeten heeten.
Het toeval was voor jou niet kwaad; wy beide weeten,
Dat jou lui zaaken, met verlof, al vry wat wyt
Vervallen waaren; dat myn geld jou in die tyd
Zeer wel te pas quam, en gedient heeft om die gaaten
Te stoppen. Wat heb ik, als ik recht uit zal praaten,
Gewonnen by dees trouw? Ik bidje, dan alleen
Slechts een verlenging van een naam? daar ik voorheen
Hiett' Lubbert Lubberts, heb ik nu door u daar teegen
De tytel van myn Heer van Lubbertzon gekreegen.
Myn schoonzoon, reekent gy, of acht gy dan niet d'eer
Te zyn vermaagtschapt aan 't huis van Hoogadel?
En dat van Groothart; met eerbiedigheyd te noemen,
Waar van ik d'eer heb, my een rechte tak te roemen?
Een huis, in 't welk de vrouw ook Edel maakt; en 't is
Door dit schoon voorrecht, dat uw kinderen gewis
Zie daar is 't wel; myn kind'ren
Die zullen Edel zyn; en ik, kan 't niet verhind'ren,
Hoe wat 's dit? wat wild gy daar meê zeggen,
| |
| |
Ik zal jou dat daadlik uit gaan leggen.
Dat is te zeggen, dat jou dochter haar niet draagt
Gelyk 't betaamt; dat zy doed, 't geen my niet behaagt.
Dat zy niet leeft, zo als een eerb're Vrouw moet leeven.
Al zacht, wild op het geen gy zegt wel achting geeven.
Myn Dochter is uit veelte deugdelyk geslacht,
Om 't alderminst te doen, daar d'eer door werd verkracht.
En 't is al meerder dau dry hondert jaar gebleeken,
Dat ons beroemt geslagt, in eer heeft uit gesteeken;
En noch in al die tyd, vond niemand in die stam
Van Grootshart zelfs een vrouw, die op de tongen kwam.
Wat! in 't doorluchtig huis, waar uit ik ben geboren,
't Huis van Hoogadel, heeft noit vrouw haar roem verlooren.
De koenheyd is daar niet meer erffelyk geweest
Den Mans, dan d'eerbaarheid den Vrouwen.
Van zekere Izabel in 't Grootshart, die dorst weig'ren
Tot hooge staaten, door eens Prinzen min te steig'ren.
Een Margareta van Hoogadel sloeg wel eer
Tien duizend ponden af; die van een zeeker heer,
Ik meen een Hartog, om 't geluk van haar te spreeken,
Haar wierden aangeboôn. zy hoorden na geen smeeken.
Ja wel, jou dochter is hier in geenzins zo straf.
Zy is verandert, zint dat zy haar trouw my gaf.
Spreek klaar myn Schoonzoon, spreek, verhaal ons haar bedryven.
Wy zyn geen lui, om in haar kwaad doen haar te styven.
Wy zullen de eerste zyn, haar Moeder zelfs, en ik,
| |
| |
Die u recht zullen doen, ook in dit oogenblik.
Op 't punt van d'eer, verstaan wy gansch geen boerteryen.
Wy hebben steeds getracht, haar tot de deugd te lyen.
En zo veel mooglyk was, met strengheid opgevoed.
Wel, alles dat ik jou dan zeggen kan, en moet,
Is dat hier zeker wulp, of lobbes, of wel jonker,
Straatslyper, Hoveling, die alle mode pronker,
Die jy wel hebt gezien, op haar tot myne smaat
Verlieft is, dat hy haar van liefde spreeken laat,
En dat zy heel beleeft, die boodschap heeft ontfangen.
Ja wel! van deze hand zal zy haar straf erlangen.
Verworgen zal ik haar, zo zy van de eerbaarheyd
Haars Moeders zo ontaard. wat gruwlyk onbescheyd!
'k Zal, zonder dat ik iets gevoel van haare smarten,
Doorstooten, met dit zwaart, haar en haars minnaars harten,
Heeft zy haar eer bevlekt.
Ik heb jou doen verstaan,
Waar uit myn klagt sproot, en wat hier is omgegaan.
En 'k eysch daar reden van
Wilt niet bekommert weezen.
'k Zal ze u van alle bei doen hebben; wilt niet vreezen.
Ik ben een man, om 't zy, wie dat het ook mag zyn,
Die af te eischen, maar, bedriegt gy u door schyn,
En zyt niet teenemaal verzekert van die dingen,
Die gy ons hier verhaald.....
Ten minsten zie wel toe, dat gy hier in niet mist.
Myn schoonzoon zorgt voor al, dat gy u niet vergist.
| |
| |
Want tusschen d'Adel zyn die zaaken kitteloorig.
Wy neemen 't hoog, de wraak van ons gaat dan uitspoorig
De kwestie is hier niet een flaauw procesje; maar...
Ik heb jou niets gezeid, zeg ik je, of 't is waar.
Lief spreek uw Dochter, zie, hoe daar de zaaken leggen,
Hoor eens, wat zy op die beschuldiging zal zeggen.
'k Zal onderwylen, met myn Schoonzoon ook de man
Gaan spreeken, die hier van het best getuigen kan.
Zou 't konnen zyn, dat zy zo zou haar plicht vergeeten,
Na 't wyze voorbeeld, 't welk gy, en de vrinden weeten,
Volg my myn Schoonzoon, wil u nergens voor verslaan.
'k Zal u doen zien, hoe zeer wy ons gevoelig toonen,
Als y mand, 't zy, wie het zy, zich onderwind te hoonen.
| |
Vyfde tooneel.
Heer van Hoogadel, Hoveling, Lubbert Lubberts.
Myn heer, ik weet niet dat ik d'eer
'k Ben een Edelman gebooren,
| |
| |
Ik verheug my zulks te hooren.
Myn naam is in het hof bekent met groote roem.
Ik had deer in myn jeugd, my onder d'eerste bloem
Des Adeldoms te zien, ja daar in uit te steef en,
Toen Wezel, en den Bos voor onze magt bezweeken.
Rudolphus, Gulliam, Henrikus, Karel van
Hoogadel, had 't geluk, van zelver by te woonen,
Die wytberoemde slag, toen hy de Noortze Kroonen...
'k Hoor met verwondering.
Een Vaders Vader, Phlip, heer van Hoogadel, wat
Hy aan het hof verzogt, niets wierd hem afgeslaagen.
De slag van Senlis kan van zyne deugd gewaagen.
My is beright myn heer, dat gy bemind.
Ja zelf, dat gy vervolgt een Juffrouw; 't is myn kind
Daar ik my boven al laat leggen aangeleegen.
Myn plicht vereyscht van my te zorgen harent weegen,
Ook voor de Man, die gy nu by my ziet; die d'eer
Geniet, dat ik hem noem myn Schoon-zoon.
Ja, en ik ben verheugd, dat wy te samen komen,
Om, zo het u gelieft, van 't geen ik had vernoomen.
| |
| |
De rechte grond, of een verklaring te verstaan.
Ach! welk een lastertong Wie heeft my dit gedaan?
Een' die 't meend wel te weeten.
Die een, die liegt het. Heeft zyn plicht, en eer vergeeten.
Ik ben een eerlik man. Myn heer, gelooft gy my
Bekwaam, tot zulk een losse, en snoô verradery?
Gelooft gy my zo los, zo onbedacht van zinnen?
Ik zou een schoone? 'k zou een zoete Juffrouw minnen,
En die vervolgen noch, met minnelyk geklag,
Die d'eer heeft, dat zy u haar vader noemen mag?
Heer van Hoogadel, ik heb veel te grooten achting
Voor u, om dat te doen. Hebt nimmer die verwachting.
Ik ben u dienaar Wie u dit ook mogt verhalen,
Die is een zot, dien gy met slagen moet betaalen.
Een guit, een schelm, wel waard, dat ik hem 't hart doorstiet.
Zo ik die schobjak kende,
Ik zou, met deze kling, hem voort ten grave zenden.
| |
| |
Uw Schoon-zoon Heer, dee die u ook verstaan,
Ja. Hy kwam hier van zich tegens my beklaagen.
Voorwaar, 't is zyn geluk; hy mag zyn roem wel draagen
Op 't voordeel, dat hy heeft, dat hy u toebehoord.
'k Verzeeker u, ik zou, hem zonder dat, zo voort
Op 't zuurst bekoopen doen, die schandelyke streeken.
Hem leeren zulk een taal van myns gelyke spreeken.
| |
Zesde tooneel.
Heer, en Mevrouw van Hoogadel, Izabelle, Hoveling, Lub. Lub. Fransyn.
ZO veel die zaak betreft, 'k beken, de jaloezy,
Is een zeer vreemde zaak. Ik breng nu hier met my
Myn Dochter, op dat zy mag opentlyk verklaaren
Een zaak daar wy terstont zo in verbystert waaren.
Zyt gy het dan Mevrouw, die hebt u Man gemeld,
Hoe ik! ik, dat myn Man verteld!
Hoe zou ik 't konnen doen? is my u min gebleeken?
Ik wensch, dat ik, hier in, u hoorde waarheid spreeken,
Dat ik uw liefde had. Begin, ik bid het u.
Gy zult een vinden, die van uw verzoek niet schuw,
Uw klachten hooren zal. Ik durf u zelf dit raaden.
Stel alle list te werk in woorden, en in daaden,
Die oit van minnaars zyn gebruykt in zulk een zaak,
Tracht my gezanten toe te zenden, tot vermaak,
| |
| |
Tracht zoete letteren my in 't geheim te schryven;
De tyd te mikken, als myn Man niet t'huis kan blyven,
My waar te neemen, als ik uit myn huis zal gaan;
Om my uw klachten, en uw min te doen verstaan.
Bemind gy my myn heer, doe geen vergeefsche gangen,
Kom maar, en ik beloof, dat ik u zal ontfangen.
Wel zo! wel zo Mevrouw! al zoet!
Het is onnoodig, dat gy die vermaaning doet,
En u zo hoond. wie zegt, dat wy u liefde draagen?
Weet ik het, wat men my al zeggen komt, en vraagen?
Men zeg u, wat men wil, maar gy weet zelf Mevrouw,
Of ik met minnek lagt u kwel, en staande hou,
Wanneer ik u ontmoet. Leide ik u oit te vooren...
Gy hebt het maar te doen. Ik zal u gunstig hooren.
Geloof', ik ben geen man Mevrouw, om moejelikheid
Een schoonheid aan te doen, noit wierd ik zo verleid.
Ook acht ik veel te hoog, en u, en uw verheven
Doorlucht geslagt, om oit die liefde plaats te geeven.
Myn Schoonzoon, wat zegt gy; hebt gy dit wel verstaan?
Ja toch. Maar ik zeg, dat dit spreukjes zyn, en ollen.
Jy praat my niet in slaap, ik lach met al die grollen.
Ik weet wel wat ik weet, en dat wy flus, nadien
Ik nu recht spreeken moet, zyn boode heb gezien.
| |
| |
Ja wel. Die leugen is gevonden.
Zwyg karonje, daar jy staat.
Ik weet van jou geheim, en ongetrouwe daad.
Jy waard het zelf, die zyn gezant in huis liet komen.
Jy karonje, jy, 'k hebt heele werk vernomen.
Jy hoeft d'onschuldige zo niet te maaken.
Wat is de waereld nu vol valscheid, en bedrog!
My! my betichten! my! wie werd dan niet beloogen?
My! daar d'onnozelheid te zien is uit myn oogen.
De boosheid meen jy, zwyg, jy over stoute pry.
Ik ken uw noch van ouds. Jy houdje slecht, maar jy
Mevrouw, zal ik dan moeten..
Zwyg zeg ik, jy zout licht voor alle d'andren boeton;
Heel licht, jou Vader is altoos geen Edelman.
't Is een bedrog zo groot, en ik ben daar zo van
| |
| |
Geraakt aan 't hert, dat om myn Antwoord hem te geeven,
Geen kracht genoeg aan my meer ov'rig is gebleeven.
't Is wel afgryselik, zich aan te zien geklaagt,
Van een gemaal, wanneer een Vrouw haar altyd draagt
Gelyk 't betaamt. Helaas! indien ik schuld moet draagen,
't Is, dat ik te veel doe, om hem te behaagen.
Almyn ramp is, dat ik al te groot,
En al te veel hem acht. Ik wensch, in deeze nood,
Dat ik bek waam was, om, als hy my op wil stryjen,
De zoete Minnek lagt van een galant te lyjen.
'k Was min bek laagelik. Vaar wel, ik ga vol smert.
'k Kan niet meer dulden, dat ik zo gelastert werd.
Ga heen, gy zyt niet waard een vrouw van zulk geslachte,
Met zo veel eerbaarheid, wild uwe plicht betrachten.
Hy was waarachtig waard myn heer, dat haar Mevrouw
Hier na zo droeg, dat hy de waarheid zeggen zou.
En was ik in haar plaats, ik zou my niet bezinnen.
Myn Heer, gy moet, om hem te straffen, haar beminnen
Begin, ik zeg het u, het zal wel zyn besteed.
Ik bie myn hulp u aan. 'k Ben tot u dienst gereed,
Dewyl hy my alreeds verdacht houd.
Myn Schoon-zoon, dat men u zo handeld; 't is rechtvaardig.
Uw handeld steld geheel de weereld tegens u
Ga, en bezorgt dat gy u wyzer draagt dan nu.
Tracht dat ge een Juffrouw zo volmaakt, en wel gebooren,
Vry beter handeld, als gy hebt gedaan te vooren,
Voor alles wacht u, van zo groote uitspoorigheên.
| |
| |
Ik word noch raazend dol! en met heel groote reên,
Dat ik, daar 'k heb gelyk, noch ongelyk moet krygen.
Myn heer gy hebt gezien, schoon ik hier van wou zwygen,
Hoe valschelik, dat ik beschuldigt ben; gy zyt
Een man, die weet waar in het point van eer altyd
Te recht bestaat. Ik eisch, en met groot recht nu reden,
Van 't groot affront, dat ik hier daadlik heb geleden.
Dat is ook billik. Kom myn Schoonzoon, geef die Heer
Nu satisfactie; kom, van zyn geschonden eer.
Ja, dat 's billik. 't Moet zo weezen,
Om dat gy t'onrecht hem beschuldigt; wil niet vreezen.
Dat is een zaak, die ik noch niet heb toegestaan,
Dat hy onschuldig is; dat zal noch zo niet gaan.
Ik weet wel, wat ik denk.
Daar is niet aangeleegen.
Gy denkt ook, wat gy denkt, zyn loochning stryd daar tegen;
Dat is voldoening En men kan zich noit met recht
Van een beklaagen, die 't met loochnen wederlegt
Heel wel! als ik hem by myn vrouw te bed vond leggen.
Zou hy dan vry zyn, met ik loochen het te zeggen?
Dat is geen reden, doe hem uw excuses, ik zal
Hem noch excuses doen, na dat...
| |
| |
Doe 't geen wy u bevelen.
Hier geld geen steegheid, of d'onwillige te speelen.
Gy moet maar vreezen, dat gy 't niet genoeg zult doen;
Myn schoonzoon 'k zeg, wild my hier in vernoegen.
Maak my niet toornig, of ik zou my lichtlik voegen,
Met uw party. Ga voort. Ik zal uw leidsman zyn.
Ach Lubbert Lubberts! ach onlydelyke pyn!
De hoed eerst in de hand, nu zonder veel te morren.
Myn heer is Edelman, gy niet; moet ik u porren?
Hr. van Hooga, ziende dat zyn Schoonzoon
zwaarigheid maakt hem na te zeggen.
'k Zeg u, volg. Die argwaan die ik had.
'k Had d'eer niet, u te kennen.
'k Had d'eer niet u, ô spyt!
| |
| |
Te lee ven als 't betaamt, Ik ben u Dienaar heer.
Wild gy dan, dat ik my zo onteer,
En Dienaar werd van een, die my wil koekoek maaken?
Neen, neen; 'k wil dat die zaaken
Gaan als 't behoord, dat hy zich tot zyn plicht gewen.
Voleind; Myn heer, geloof dat ik uw Dienaar ben.
Myn heer, 'k zal de uwe blyven,
Met al myn hart; ik zal dit in 't vergeetboek schryven,
En denk nu reeds niet meer, aan 't geen hier is geschied.
Myn heer, wat u belangd, ik voel, met smart 't verdriet,
Dat gy gehad hebt, en wensch dat gy wel moogt vaaren.
‘Zie zo, zo moet men 't klaaren!
Zie daar, myn Schoonzoon; zie, zo moet men met fatsoen,
Een zaak pouseeren; zie zo moet men alles doen.
Vaar wel; en weet, dat gy zyt in een huis getreeden,
Dat u een stut zal zyn, dat nimmer heeft geleeden,
Noch lyden zal, dat u geschied de minste hoon.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Lubbert Lubbertsz, allen.
O Bloed! gy woud het zo! ô Lubbert Lubbertsz zoon!
Gy woud, gy woud het zo. Het is wel uitgevallen!
Zie u bericht, zo gy verdiende met zulk mallen.
't Hangt hier alleenig aan, of ik haar Ouders kan
Haar oogen openen. 'k Ben een behoude man,
Indien my dit gelukt. Wel aan om deeze vrinden
Haar schuld te toonen, zal men licht noch wel iets vinden.
Einde van het eerste Bedryf.
| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Fransyn, Lammert.
IK vreesde wel te recht, dat gy niet zwygen kost
Ja, 'k heb 't wel gedogt, dat 't van jou komen most.
Dat jy het zelve waard, die deeze zaak gingt zeggen
Aan iemand, die het voort myn meester uit kwam leggen.
Fransyn, 'k heb zeker maar een woord verhaald, aan een,
Die my hier uit zag gaan, ik dee het maar alleen,
Myn heer was wel beraaden.
Voorwaar, dat hy u nam tot zulken Ambassade.
Heer Hoveling gebruikt een heel voorzigtig man.
Wel op een ander tyd, 'k belooft Fransyntje, dan
Zal ik doortrapter zyn, en daar op beter letten.
Laat ons dit ter zyde zetten.
Wat wild gy, dat ik hooren zal?
Keer eens jou aangezigt na my.
| |
| |
Wat ik je zeggen wil? 't zyn geen geheimenissen.
Geloof my, als ik zweer, myn hertje ryd op stelten,
Maar zeg Fransyn, wat doed
Al 't geene, dat ik moet.
Men hoeft geen saus te maaken.
By zulke lekkre kost Wie zou daar niet na haaken?
Fransyn! 'k heb jou zo lief! dat ik niet herden kan.
Wil jy myn vrouw zyn, ik werd daadelik jou man.
Wy zullen Man, en Vrouw, dan alle beide weezen.
Dan zou jy ook misschien jaloers zyn, zou ik vreezen,
| |
| |
Een achterkousig Man. 'k Wil een, die in die staat
Zig aan geen dingen kreund, een, die in myn bedryven,
Als of ik vryster was, myn vryheid my laat blyven;
Een, die van myne trouw, en kuischeid zich zo houd
Verzekert, dat hy my, en zonder vrees aanschoud,
Goed! zo meen ik my te draagen.
Het is de zotste zaak, die 'k hoorde van myn dagen,
Een vrouw te plaagen, door zulk misvertrouwen; 't is
Heel vreemd met deeze zaak, alle achterdocht is mis.
Niets wind men zo; ja 't brengt het kwaad ons in gedachten,
En 't zyn de Mannen vaak, die door die zotte klagten,
En door al dat geweld, zich maaken 't geen zy zyn.
't Is wel! 'k beloof, jy zult bevryd zyn van die pyn.
Ik geef je vryheid, tot al wat je zult begeeren.
Zie daar, zo moet men doen; zich geensins ombrageeren.
Zo werd men nimmermeer bedrogen, als een Man
't Aan ons discretie steld, wy nemen zelve dan,
Geen meerder vryheid, dan 't betaamt. 't Is met die zaaken.
Al eens, als met die geen, die ons de beurs op maaken;
En zeggen neem maar, wy gebruiken 't dan met maat,
En met discretie, daar die zaak heel anders gaat,
Met die beknibbelaars, die zoeken wy te scheeren,
Van alle kanten, om die parten af te leeren.
Goed! Ik zal zyn als die haar beurzen open doen.
| |
| |
Fransyn, mogt ik een zoen?
Stil! stil! 'k hou niet van boert.
Zoud gy zo van my scheiden?
Neen, eeste een zoen op trouw. Wy zullen met ons beiden
Fransyn, hoe ben jy ook zo kwaat?
Wist jy hoe leelik, dat het weigeren je staat.
Schaam jy je niet; zo schoon, zo fray, zo net besneden
Te zyn, en tegens recht, en tegens alle reden
Geenzins te willen, dat men vrindschap jou betoont?
O wreede! ontaarde! foey! ô my! wat vuiligheden!
Jy bent te los in al je reden.
Wat zoud 't jou schaaden, had jy 't my nu laaten doen.
Fransyn, 'k bid maar een zoen,
Maar een klein zoentje, 't zal hier na tot afslag strekken,
Als jy en ik te saam ons huwelik voltrekken.
| |
| |
Neen, denk, dat gy vertrekken moet,
Men zou, en lichtelik, op 't mat ons konnen komen.
Ga, zeg jou Heer, dat ik zyn brief heb aangenomen.
Dat ik zal zorgen, dat 's in goede handen raakt.
Adieu. Ik bid je, dat jy 't hier niet langer maakt.
Fransyn, al ga ik weg, myn hart blyft hier, waarachtig!
Adieu dan schoonheid, straf, en vry wat ezelachtig.
Ik moet bekennen, jy zyt heel galant, het woord
Luid wonder amoureux. Maar ga je noch niet voort?
Ik moet, maar kan niet gaan, zo houden my jou lonken.
Adieu dan Keisteen, Rots uit diamant geklonken,
Dees brief ... maar best is 't, dat ik my ter zyde hou,
Tot zy alleenig is. Ik zie haar herwaarts treeden,
| |
Tweede tooneel.
Hoveling, Lubbert Lubberts, Izabel, Fransyn.
NEen, neen. Ik lach met al die reden,
Geensins; neen; men bedriegt my noch zo licht'lik niet.
Ik weet te zeeker, dat die zaak zo is geschiet.
'k Heb beter oogen, als men meent. 'k ben door jou grillen
Van flus geensins verblind, dies is 't maar tyd verspillen.
| |
| |
Hoveling, uit zyn huis komende.
Daar is zy. Maar de Man is by haar.
Door al je fratzen heen, de gront van 't heele werk,
De waarheid van het geen men my van jou kwam zeggen,
Ik zag door 't veinzen heen, hoe hier de zaaken leggen.
De weinig achting, die jy hebt voor d'echte band,
Die ons te samen bind. Wat bittre smaat! wat schand!
Izabel nygt tegen Hoveling.
Ja wel! laat staan! laat staan dit nygen en dit stuipen,
'k Spreek van die eerbied niet. Ik zou myn bloed wel zuipen.
Kun jy niet anders doen, dan met my spotten?
Ik met u spotten! ik! wel hoe komt dit nu toe?
Ik ken jou hart, en weet, al weer al weer my kwellen?
Wild my niet langer hier meer voor jou zot zo stellen.
Ik weet wel, dat jy om jou Adelik gestacht,
My vry veel lager, en veel minder, dan jou acht,
En d'achting, en 't respect daar jy my van hoort spreeken,
Raakt myn persoon niet, dat zag ik je lang verbreeken.
Ik wil maar spreeken van het geen jy schuldig zyt
Aan 't huwelik, 't welk ons vereenigd heeft ... ô spyt!
Jy hoeft de schouders. Zo niet schamper op te haalen!
Ik spreek geen zotterny. Zo van zyn plicht te dwaalen!
Wie haald de schouders op?
Ja wel! ik zie het klaar.
Ik zeg het nu noch eens, wel ernstig, en 't is waar,
d' Echt is een knoop, aan welk men moet alle achting geeven;
| |
| |
En 't is zeer kwaad gedaan, zo in die staat te leeven
Gelyk gy doet, ja, ja; 't is kwaad van jou gedaan.
En jy kond my hier op geensins ten antwoord staan.
Niet zeggen, als my wat grimassen zo te maaken.
Ik! ik weet niet van wat zaaken
Ik weet het wel. Ik weet hoe jy my acht.
Ten minsten ben ik van een eerelik geslacht;
Ben ik geen Adel. 't Huis der Lubberts durf ik zeggen...
Van achter Izabel zonder van Lubbert gezien te werden.
Zie wie daar om je zwiert.
Wel nu! is dat myn schuld?
Het geen een vrouw doed, die geen ander wil behaagen
Dan hare Man; zo wil ik, dat jy jou zult draagen.
Wat jy ook zeggen moogt, de minnaars henglen niet.
Dan daar zy weeten, dat men haar graag hoort, en ziet.
Daar 's zekre zachtheid, die dat volkje hoop kan geeven,
Een zachtheid, die haar lokt, en na zich trekt, zo even,
Gelyk de honing, of syroop de vliegen doet
En kuische vrouwen, van een eerelik gemoed,
Die hebben zeden, die dat volk van haar verdryven,
| |
| |
Ik haar verdryven! en waarom! neen 'k laat dat blyven.
't Is my geen schande, dat ik ymants oog geval.
Wel! maar op wat wyze zal
Een Man zich dragen, wyl zyn vrouw die minneryjen
Als een eerlyk man. Hy moet zich zelf verblyjen,
Dat hy zyn vrouw van elk, zo hoog geacht ziet.
Dat 's wonder net bedacht. Ja toch. Ik blyfje slaaf.
Dat is myn meening niet, wat raad jy my moogt geeven.
Neen, neen, de Lubberts zyn geensins gewoon te leeven
Ha! ik zeg u dat in 't kort
De Lubberts zullen zien, dat dit de mode word.
Weet zo veel my betreft, ik durf recht uit verklaaren,
Dat ik de waereld noch niet meen te laaten vaaren;
En my al levendig, gelyk als in een graf
Te sluiten, by een man! 'k verdiende noit die straf.
Wel hoe! om dat een Man besluit, met ons te trouwen,
Moet daarom alles ook, gelyk, met ons op houwen?
En moeten wy daarom, met alle menschen voort
Gemeenzaamheid, en al het geen de ziel bekoort,
Gelyk afsnyden? 't is een wondere methode,
Ja 't is een tiranny na d'aldernieuwste mode,
Van die heer Mans, en 'k vindze wonder wel beleid;
Te willen, dat een Vrouw, en voor vermaaklykheid,
En divertissement zal dood zyn; en maar leeven
Voor haare Man; ik zal my daar toe niet begeeven.
| |
| |
Ik lach daar meede; ik zoek zo jong myn dood noch niet.
Voldoe jy zo de trouw, in 't openbaar geschied?
Die trouw, die jy my gaaft?
Ik gaf z' u niet van herten.
Geensins; zy wierd my af gedwongen, 'k deed met smerten.
Hebt gy voor 't huwlik myn toestemming my gevraagt?
En wanneer vroegt gy my, of gy my had behaagt?
Gy hebt alleenig, met myn Ouders u beraaden.
Zy zyn 't die eigentlyk, met u in 't huwelik traaden.
't Is daarom recht, dat gy aan haar uw klachte doet,
Van al het geen, dat u in deeze staat ontmoet.
Wat my belangt, die noit u heb myn woord gegeeven,
Die nimmer heb verklaard, met u te willen leeven.
Die u genomen heb, en zonder dat hier in
Ik kon te raade gaan, met myne vryje zin.
Ik acht my niet verplicht, om al myn leeven dagen,
Als een Slavin, my na uw wil te moeten draagen.
'k Wil my ook dienen van 't vermaak, 't welk myne jeugd
My nu noch aanbied; ja, ja toch ik wil met vreugd
De zoete vryheid, die my noch van myne jaaren
Vergond werd, wyl ik kan, gebruiken. Ik zou gaaren
De waereld noch wat zien, 't pleizier genieten, van
My noch veel zoetigheên, en wat verheugen kan
Te hooren zeggen. Wilt u zelfs dan daar na voegen;
Bereid u tot die straf, noch moogt gy u vernoegen.
Bedank den Hemel, dat ik niet bekwaam en ben,
Tot iets dat erger is; my daar niet toe gewen.
Ja, ja! meend gy het zo! dat is heel net gevonden!
Gy zyt door d'echte trouw my eeuwiglik verbonden.
Ik ben jou man, en zeg, dat ik dat niet verstaa.
Ik ben uw vrouw, en zeg dat ik 't zo wil, ô ja.
| |
| |
Ik had wel lust, om zo haar trony toe te stellen,
Dat niemand haar hier na met spookjes meer zou kwellen,
Dat die strooijonkertjes, in plaats van haar te zien,
Haar zoude schuwen, en als voorde nikker vlien.
Ach Lubbert Lubbertze! ga, ga, wilt maar vertrekken,
Want ik zou myn geduld niet langer konnen rekken.
| |
Derde tooneel.
Izabel, Fransyn.
MEvrouw, met ongeduld verwachte ik, dat hy ging;
Om deeze brief, die ik van goeder hand ontfing,
Laat ons die eens doorleezen.
Den inhoud, na ik merk, moet niet onaang'naam weezen.
Holla Mevrouw! gy leest byna heel overluid.
Ach! ach Fransyn! wat drukt die brief zich aardig uit!
Wat aangenaame zwier, wat zoete aanvalligheden
Betoonen die van 't hof, alom in haare reden?
Wat deftigheid verzelt haar daaden, en hoe veel,
Verscheelt een Hoveling van andren in dit deel?
'k Gis dat de Lubberden uw niet heel zeer behaagen,
Na dat gezigt, niet waar?
Fransyn! wat moogt gy vraagen!
Maar hoe my Hoveling behaagt, denk echter niet,
Dat tusschen hem en my iets tegen de eer geschied.
Ik ben van kindsbeen af gewoongalant te leeven.
| |
| |
'k Weet wel, 'k heb aan myn Man myn hand en trouw gegeeven.
Ik zal die onbevlekt ook houden; maar die trouw,
Verplicht my niet, dat ik geen ander spreeken zouw.
'k Bemin welleventheid, 'k hoor gaarne discoureeren
Van 't geen aan 't hof passeert. Ik moet my diverteeren
Door zoet gezelschap, of ik wierd melankolyk,
By zulk een man; Fransyn, 'k beken, hy is heel ryk;
Maar dat is 't alles. Kan ik zo myn tyd passeeren!
Neen, ik zoek menschen daar ik noch wat van kan leeren.
Doch zo heer Hoveling 't fatzoen te buiten gaat,
Myn eer belaagen durft, 'k verzeker hem myn haat.
'k Beken het schynt heel vreemd, dat ik hem stil hoor spreeken,
Dat ik my zelve van zo veelderleye streeken
Hier toe bedien; maar was myn man zo wonder niet,
Fransyn, 't was alles in zyn byzyn zelf geschied.
Maar gy kend hem zo wel als ik, hy zou voort klaagen,
Dat ik myn trouw schond, hy zou hem ten huis uitjaagen.
Blyf hier. Ik ga, en schryf hem antwoord.
Is 't heel onnoodig haar tebidden, dat zy dat
Wat vrindlik doed. Maar daar zie ik hem zelve komen.
| |
Vierde tooneel.
Hoveling, Fransyn, Lammert.
VOorwaar myn heer, jy hebt een gaauwe bôo genoomen.
Ik dorst geen van myn volk hier zenden, maar ik moet
Vergelden al de dienst, die 'k weet dat gy my doed,
Wat myn heer! wil daar niet eens van spreeken.
Dat 's niet noodzaakelik, 't zal noit aan my ontbreeken.
| |
| |
Ei spaar die moeite maar, 'k ben tot je dienst myn heer,
Om dat jy 't waardig zyt, ô ja; ik acht je zeer.
Dewyl wy samen zullen trouwen,
Geef my dat geld, ik zal 't zo lang by 't myne houwen.
Ik zal dit alzo wel bewaaren, als de zoen.
'k Bedank je zeer, jy hoeft die moeite niet te doen.
Maar zeg, hebt gy myn brief aan uw Mevrouw gegeeven?
Zy schryft u antwoord, of misschien is 't al geschreeven.
Maar is 't niet mogelik dat ik haar spreeken kan?
Ja, kom met my, ik zal dit maaken.
Geen zwaarigheid? en zou hy dit wel approbeeren?
Vrees niet, haar man is uit, en zal zo ras niet keeren.
Ook is hy 't niet, daar wy het meest voor zyn begaan.
Het zyn haar Ouders; en zo lang wy die outgaan,
'k Geef my over in uw handen.
O bloemer herten! ik begin te watertanden.
Bloed! Welk een aardig wyf zal ik daar krygen! zy
Is zelf de droes te gaauw. Ja wel ik ben zo bly!
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Lubbert Lubberts, Lammert.
DAar is myn man van flus. Gut! kon ik hem bepreeken,
Dat hy de Vader, en de Moeder mee wou spreeken,
Dat hy getuignis gaf van 't geene, 't welk zy niet
Gelooven willen, dat hier in myn huis geschied.
Wel ben je daar myn heer de langtong, met je snappen,
Die ik scherp verbood, dat hy 't geen mensch zou klappen,
Die 't my zo heeft belooft? foey benje zulk een man,
Zo grooten kaakert die geen dingen zwygen kan,
Die weer zegt, dat ik jou in het secrect vertrouwde.
Ja jy hebt al, dat ik jou heb voorgehouden,
De Man weerom vertelt, en jy zyt d'oorzaak ook,
Dat in dit huis een groot alarm is, en spook.
'k Ben bly te weeten, dat je tong niet is verlooren.
Dit leert my, dat jy noit iets meer van my zult hooren.
Had jy niet gaan snappen, ik had jou
Gulhartig weer verhaald, al 't geene dat hier nou
Zo daadlik is geschied; maar om je straf te geeven,
Jy zult niets weeten, van 't geen dat hier werd bedreeven.
Niet, niet Zie dat komt altyd
| |
| |
Van snappen, nu ben jy dit heele nieuwtje kwyt.
Jy zult niet snuiven, niet het alderminste weeten.
Een woord. Ik hebt noch niet vergeeten...
Neen, neen, jy trekt my noch die kies zo licht niet vrind.
Wat zot! ik wed dat jy 't niet vind.
Het is iets anders, hoor.
Neen, neen, jy zult niet trekken.
Geensins. Jy woud wel, dat ik jou nu ging ontdekken,
Dat myn heer Hoveling geld aan Fransyn gaf, en
Dat zy hem by Mevrouw ging brengen, maar ik ben
Ik zal aan jou vereeren...
| |
Zesde tooneel.
Lubbert Lubbertsz, alleen.
IK kan met die onnoosle myn begeeren
Nu niet voldoen; maar 't nieuws, dat hem ontvloogen is,
Zal echter 't zelve noch uitwerken. Ja gewis.
| |
| |
Indien de vryer noch tot mynent is, 'k durf hoopen,
Dat ik daar door 't gezigt, nu van haar Ouders oopen;
Dat ik daar door geheel haar overtuigen zal,
Van d'onbeschaamtheid van haar Dochter; dit geval
Geeft my nu heel gelyk. Maar, hier loopt my weer tegen,
Dat ik alleen ben, ik sta hier weer heel verleegen.
Wat zal ik doen, om nu van die gelegentheid
My wel te dienen? Dit diend wyslik overleid.
Ga ik in huis, zo zal die kwant zien weg te raaken;
En wat ik ook mogt zien, hoe bont dat zy het maaken,
Men zal my op myn eed geensins gelooven, light
Wel zeggen, dat ik droom, en t'onrecht haar beticht.
Zo ik van d'andre kant, haar Ouders hier doe koomen,
Voor ik versta, of hy zyn afscheid heeft genomen,
Dat zou het zelfde zyn, en 'k zou my dan al weer
Op nieuws gestort zien in die ramp van flus. Wel heer!
Zou 't my niet mooglik zyn, te konnen ondervinden,
Of hy in huis noch is. Och waaren hier haar vrinden!
O my! nu, nu kan ik niet langer twyft'len 'k hoor,
Hem spreeken, och 't gaat vast! ô my! ik zie hem door
De reeten van de deur! 't geval geeft in myn handen,
Nu een gelegentheid, waar door ik van haar schanden
Haar overtuigen kan; en om de gantschezaak
Gelyk nu af te doen, vergond zy my 't vermaak,
Dat ter bestemde tyd, de rechters ook verschynen,
Die 'k hier toe noodig had. 'k Zie 't eind van al myn pynen.
| |
Zevende tooneel.
Heer, en Mevrouw van Hoogadel, Lubbert Lubbertze.
WEl nu, jy woud flus niet gelooven, 't geen ik u
Verhaalde, u Dochter kreeg toen noch gelyk; maar nu,
| |
| |
Nu heb ik 't in myn hand, om u te doen aanschouwen
Hoe zy my handeld, hoe zy heeft haar trouw gehouwen,
En, dank den Hemel! nu is myne schand zo klaar,
Dat jy niet twyff'len kond; het blykt nu openbaar.
Myn Schoonzoon, hoe! zyt gy dan noch in die gedachten?
Ja toch, en noit had ik meer recht, wil maar wat wachten.
Komt gy ons hooft al weer warm maken.
Aan 't myne doet men noch vry erger. O die trouw...
Wel houd gy dan noit op, zo moejelik te weezen?
O neen. Maar ik hou op, voor jool, gelyk door deezen
Geschied is, oit of oit, na dit bewys te gaan.
Wild gy u noit van die uitspoorigheên ontslaan?
O neen Mevrouw; maar 'k zou wel willen, kon het lukken,
My van een vrouw ontslaan, die door haar quade stukken
Wel hoe! Myn Schoonzoon leer
Wacht u ons te raaken, aan onze eer.
Zoek andre woorden, die min haatlik zyn.
Zyn noch meer haatlik, als de woorden die wy maaken.
| |
| |
Denk dat gy een Juffrouw hebt getrouwt.
Ja ik bedenk 't genoegt, en zal het zonder fout,
Zo lang ik adem schep, meer dan te veel bedenken.
Zo gy't gedenkt, wild dan haar achtbaarheid niet krenken,
En tracht met meer respect van haar te spreeken..
Waarom neemt zy haar plicht niet van gelyken waar?
En waarom tracht zy haar niet, als 't betaamt, te draagen?
Hoe! mag zy alles vry doen, na haar wel behaagen,
Met my zo handelen als 't haar gevalt, Mevrouw,
Om dat ze een Juffrouw is, en zonder dat ik zou
Wel! wat hebt gy doch te zeggen,
Hebt gy u deeze dag niet hooren wederleggen?
En hebt gy niet verstaan, dat zy ons heeft verklaard,
Dat zy de Man niet kend, daar van gy klagtig waard?
Ja, maar wat zeg jy, zo ik jou kan daadlik toonen.
Dat hy nu by haar is, kund gy dat ook verschoonen?
Ja, by haar, en in myn eigen huis.
Ja toch. 't Gaat vast, zy is niet pluis,
Wel, kont gy ons dat ontdekken,
Wy zullen tegens haar, u zelf tot hulp verstrekken.
| |
| |
Ja toch, d'eer van ons huis is ons veel meerder waard,
Dan alles, dies zo gy die duistre zaak verklaard,
Zo gy dit toonen kond, wy zullen haar verzaaken,
Ons bloed te zyn; en hoe gy 't ook met haar moogt maaken,
Myn heer, jy hebt maar toe te kyken.
Zie daar; lieg ik het nou? hoe kan het klaarder blyken?
Zie, nu hoe dat ik werd verraaden, en verkocht!
| |
Achtste tooneel.
Izabel, Hoveling, Fransyn, Heer, en Mevrouw van Hoogadel, Lubbert Lubbertze.
VAar wel, 'k vrees dat men ons in't end verrasssen mogt.
Ik heb mesures, daar 'k my na moet reguleren.
Mevrouw, ik bid, dat gy my dan wild consenteeren,
Dat ik u deeze nacht nog eens mag spreeken.
Draag toch wel zorg voor al,
| |
| |
Dat zy ons niet en zien; laat ons op 't stilste trachten
Van achtren toe te treen, daar zal ze ons niet verwachten.
Och! och Mevrouw! het is nu t'eenemaal gedaan!
Zie daar jou Vader, met jou Man, en Moeder staan.
Houd u stil, als of wy haar niet zagen,
En laat my maar begaan; ik zal wel zorge draagen.
Hoe! en gy durft dan noch zo stout zyn na het geen,
Flus voorgevallen is? verborgt gy dan voorheen
Zo uw gevoelen? my wierd daadlik opgestreeden,
Dat gy my liefde droegd, dat uw vermeetelheden
Zo ver zelf gingen, dat u voorneem was, om my
Te willen spreeken van u zotte minnery,
'k Betoon myn spyt, en ik verklaar myn zelfs voor d'ooren.
Van heelde waereld, daar het ook myn Ouders hooren.
Gy loochend het zeer sterk, en durft verklaaren, dat
Gy geen gedachten, om my t' offenseeren had.
En op die dag, durft gy myn noch visites geeven,
Gy neemd de stoutheid, door een wulpze drift gedreeven,
My noch te zeggen, dat gy my van harten mind;
En hondert spreukjes meer, op dat ik zo verblind
U weer antwoorden zou op uwe zotternyen!
Of ik een vrouw was, op die wyze te verleyen!
Een die de trouw zo duur aan haare Man belooft,
Zou konnen schenden, en zich zien van eer berooft,
Verlaatende de deugd, waar in ik onder weezen
Wierd van myn Ouderen. Gy mogt met reden vreezen,
Zo dit myn Vader wist, hy zou wel maaken dat
Gy noit hier na meer lust tot zulk een aanslag had.
Maar wyl een eerbre vrouw niet zoekt gerucht te maaken,
Zal ik hem, noch geen mensch oit spreeken van die zaaken.
| |
| |
Ik wil betoonen, dat schoon ik maar ben een vrouw,
Ik moeds genoeg heb, om al die, die myne trouw
Belaagen, haare straf door myne hand te geeven.
De daad, die gy zo stout hebt tegens my bedreeven
Is schandelik, geensins, die van een Edelman.
En 'k handel u ook niet als Edel, maar verban...
Zy neemt een stok, en slaat haar Man in plaats van Hoveling, die zich van tussen haar beide weg maakt.
O my! ô my! ô my! ik ben schier dood geslaagen.
Sla, sla; dat men hem moet draagen.
Leid u noch iets op 't hart, myn antwoord is gereed.
Ziet op een ander tyd waar jy je min besteed.
Ja kind, en'k zie met vreugden,
Dat gy in wysheid, moed, en ia verheeve deugden,
Uw van Hoogadel toondt een recht, een waare spruyt.
Kom nader, dat ik u myn groote blydschap uit.
Laat my doch myn verlangen
Nu ook volbrengen, in myn armen haar ontfangen.
Ach! ach! ik schrei van vreugd; ik ken, ik ken myn bloed.
Ja toch myn Dochter, aan de dingen die gy doed.
Myn Schoonzoon, hoe moet gy van vreugd zyn opgetoogen!
Was is dit toeval zoet, en aang'naam voor uw oogen!
'k Beken het; gy had stof, om u te omstellen; doch
| |
| |
Uw voorige achterdocht verdwynt gelyk, en noch
Op d'aangenaamste wys, die gy zoud konnen wenschen.
Gy moet u schatten de vernoegst van alle menschen.
Ja toch myn Schoon-zoon, 'k sla daar ook geen twyffel aan.
Voorzeker. Dat 's een vrouw! wie zag haar wederga.
Gelukkig zynze, die met zulke Juffers trouwen,
Gy kond haar deugden noit genoeg in weerde houwen.
Ja kust vry nederig d'aard daar zy over gaat.
Wat 's dit myn Schoonzoon? waarom staat
Gy zo versteld? waarom zien wy u uwe plichten
Niet by uw huisvrouw zo gelyk 't behoort verrichten?
Waarom bedankt gy haar niet voor de gonst die zy
Voor u getoont heeft? wat is dit? hoe komt dat by?
Neen, neen myn Vader; dat 's onnodig, 'k ben te vreden,
Tot die dankzegging heeft hy niet de minste reeden,
Schoon hy dat zag. Al 't geen ik daadlik heb gedaan,
Deed ik om volgens plicht myn eere voor te staan.
'k Ga myn Vader, om te myden,
Dat 'k niet verplicht ben, zyn dankzeggingen te lyden.
Zy heeft gelyk myn heer, dat zy vergramd, het is
Een vrouw wel waardig aangebeden, ja gewis.
Jy handeld haar geensins gelyk 't behoord.
| |
| |
Karonje! hoe kan ik dit langer zo aanschouwen!
't Is een herdenking, een klein overblyfsel van
't Geen flus gebeurde. Draag u nu, gelyk een Man.
't Zal overgaan, met haar zo wat te Caresseeren.
Vaar wel myn Schoonzoon, gy hebt 't geen gy kond begeeren.
Gy ziet u nu in staat, om noit na deeze tyd
U weer t'ontrusten; ga, en zorg met alle vlyt,
Dat gy weer tusschen u de vreden maakt, wild trachten,
Door u ontschuldig, haar weder te verzachten.
Ga, excuseert by haar uw groote drift.
Zeer wel bedenken, dat ze is deugdzaam opgevoed,
Een jonge Juffer die niet was gewoon te hooren
Dat ymand haar verdenkt of 't minste dorst verstooren.
Ik ben verheugd nu ik het ende zie van al
Uw twisten, en de vreugd die gy door dit geval,
En door haar wys beleid, vooru nu ziet bereiden.
Vaar wel myn Schoonzoon, 'k ben genootzaakt om te scheiden.
'k Zeg niet een woord, want ik zou met myn spreeken doch
Niet konnen winnen. Wat afgrysselyk bedrog.
O Lubbert Lubbertze! Ja ik sta zelf verwonderd,
Zo of ik 't hoorde dat het binnen Keulen donderd,
Als ik myn leed bedenk, en het doortrapt beleid
Van die Karonje, van myn wyf, die listigheid,
Om my steeds ongelyk, en haar gelyk te geeven.
Zal ik altyd met haar in zulk een stant dan leeven?
Zal dan de schyn altyd zich wenden tegens my?
En zal ik nimmer wat zy doed, en wat ik ly,
| |
| |
Zover geraaken, dat ik klaar die onbeschaamde
Kan overtuigen, dat zy dee 't geen niet betaamde?
O Hemel sta my by! betoon my uwe gonst,
En maakt in 't eind te niet, haar zo vervloekte konst!
Helpt my toch, dat ik kan aan al de waereld toonen
Dat die ontrouwe my zo schandelik durft kroonen.
Einde van het tweede Bedryf.
|
|