Terzijde van de vulkaan
(2012)–Rob Molin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Dromend waken met Leo HerberghsIn het 84 kwatrijnen tellende Nacht (1993), het sluitstuk van de vierdelige cyclus over ervaringen in de verschillende perioden van het etmaal, beleeft Leo Herberghs (1924) tijdens een stadswandeling in de laatste uren van een winternacht een wederopstanding der doden. Voor even zijn zij ontwaakt en lopen onwennig rond in het ondermaanse dat hun nauwelijks nog belang inboezemt nu zij het wezen van de dingen hebben doorgrond: en alles wat aan hen is voorbijgegaan
wat door grashalmen de herfstwind ademde
en wat onder het water wegstroomde
leeft verder in hen als droombeelden
ze kunnen woorden tot stilte vermalen
proeven hoe stilte van stilte is gemaakt
| |
[pagina 196]
| |
de zilveren vis ritselen horen
die al eeuwen vastzit in oersteen
Herberghs stelt in Nacht de dood voor als een hogere vorm van bestaan. De dagenraad en de dag daarentegen verhinderen door hun (aanstormende) materieel gerichte menselijke activiteiten een antwoord op de vraag naar onze uiteindelijke bestemming, de vraag die Herberghs vanaf zijn debuut Refugium (1947) in haar greep houdt. Rennend voor hun leven maken in Nacht de doden zich voor het daglicht uit de voeten. De gewaarwordingen van de ziener zijn onmogelijk geworden. De beleving van dood als droom-in-een-droom is aan flarden en wisselkoersen en laatste vervaldagen
getallen verklaren het wereldraadsel
In Nacht keert Herberghs terug naar de geheimvolle periode van het etmaal waartegen hij zijn diepste roerselen in Refugium, Monologus sub astra (1950) en Met aarden vingers (1955) had geëvoceerd. In Wonen op aarde tot en met Gerucht (1962-1981) is het nog nauwelijks nacht en is het taalgebruik steeds kariger geworden.Ga naar eind1. Maanmuzikanten zet een streep door dat bijna uitgemergelde taalgebruik, terwijl de tijd van nachtelijk dromen en concretere voorstelling van de dood uit Herberghs' poëtische kindertijd weer opduikt.Ga naar eind2. Er is een formeel en inhoudelijk verband tussen de oudste bundels en daaropvolgende publicaties. Het barokke heeft weer zijn intrede gedaan (maar dan zonder de pathetiek van weleer) en epiek en lyriek zijn versmolten geraakt. Bij alle bewondering voor Herberghs' poëzie heb ik zijn teveel aan woorden in de beginperiode weleens als een belemmering gevoeld om echt tot zijn wereld door te dringen zoals in zijn ‘dunne’ gedichten een te weinig aan inhoud mij daar soms het zicht op ontneemt. Van de recentere bundels draag ik Nacht | |
[pagina 197]
| |
onder mijn hart, omdat dit gedicht de ideale synthese brengt van het al te uitbundige en al te ingetogene. De onbevangen, jeugdige Herberghs uit Refugium laat, 46 jaar verder, in het nachtelijk duister opnieuw over de dood zijn licht schijnen. Aan het woord is nu de dichter die, ouder geworden, méér weet en tevens zijn kinderlijke kijk op leven en dood heeft behouden. De wandelaar in Refugium en Met aarden vingers had iets van Ahasverus of Goethes Werther,Ga naar eind3. maar in Nacht begint Herberghs met een min of meer omlijnd doel aan zijn ‘pelgrimage’. Religieuze, mythologische en filosofische verwijzingen verzanden thans in vaagheden. De dichter ziet de problemen rond de ontraadseling van het doods-en levensmysterie onder ogen en graaft naar het woord dat ze kan benoemen: ik heb in mijn diepte een put geslagen
naar het geboortewater van mijn grondtaal
De essentie van de dingen kan de dichter louter benoemen met een taal die ontdaan is van sleetsheid en alledaagsheid. Wat Herberghs constateert is even surrealistisch als de voorstelling van het doodzijn in de geciteerde kwatrijnen die voor mij het onbetwiste hoogtepunt vormen in zijn oeuvre.
De somnambule belevenissen in Nacht brengen de ondoorgrondelijkheid van het levensraadsel in kaart. En niet meer dan dat, want de dichter beleeft de volgende nacht wellicht een andere droom en ervaart thans één van de mogelijkheden. Door zijn eerste bundels waarde de goddelijke, alwetende ziener rond die voorstellingen aandroeg met een aureool van overspannen zekerheid.Ga naar eind4. Herberghs verwacht in Nacht, anders dan in Refugium, van de dag niets anders dan kille zakelijkheid. In zijn debuutbundel contrasteert het introducerende vers (‘Nieuw is de dag en | |
[pagina 198]
| |
prinselijk geurt de zee’) weliswaar met de daaropvolgende gedichten, maar de dag impliceert toch nog een zekere geluksverwachting. De nacht stijgt in Refugium ten slotte in bekoorlijkheid boven de dag uit, omdat de eenzame melancholicus zijn overleden geliefde ziet of hoort als hij wakker ligt: ‘Ik luister naar de nacht vol regen / en hoor haar smalle voet bewegen / Alsof zij niet gestorven was.’ Herberghs beeldt de opgestane dode vager uit dan in Nacht en noemt de dood ‘schrikkelijk’ en ‘wit’, een tweespalt trouwens die hij in Refugium ook aan de dag toekende. Zulke ambiguïteit verleent Herberghs voorts aan de dood in Met aarden vingers. In de cyclus ‘De grote verwildering’ schildert hij een apocalyptisch landschap waar ‘vele gestorvenen’ nog verder moeten vergaan waarna zij in een paradijselijke wereld zullen binnentreden. De cyclussen ‘Nacht en najaar’ en ‘Winternacht’ beperken zich voornamelijk tot de menselijke vergankelijkheid. Evenals in de rest van Met aarden vingers gloort nog slechts sporadisch de belofte van een nieuw bestaan.
In de nacht van Leo Herberghs is iedere materieel gerichte menselijke activiteit stilgelegd. Deze aloude persoonlijke wensdroom werkt hij zonder zich op zijpaden te begeven in Nacht uit. Zijn dichterlijke taal overschat hij niet zoals in zijn eerste bundels en soms ook in zijn ‘dunne’ periode. Jeugdige onstuimigheid en wijsheid van de oudere, nog steeds onbevangen dichter zijn samengestroomd in mijn lievelingsgedicht Nacht. Zolang de dagenraad uitblijft,Ga naar eind5. heeft het marginale poëtische woord het voor het zeggen en ontraadselt het leven en dood. Wie bij Leo Herberghs te rade gaat, komt niet bedrogen uit. |
|