Terzijde van de vulkaan
(2012)–Rob Molin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
W.F. Hermans en Adriaan Morriën. Vijandschap en camaraderieWillem Frederik Hermans en Adriaan Morriën waren van 1944 tot 1952 bevriend. In sommige lemma's en literatuurgeschiedenissen wordt beweerd dat zij in de daaropvolgende decennia een felle pennenstrijd voerden. Niet van de lucht zijn formuleringen als ‘een ware literaire oorlog’ en ‘een literaire titanenstrijd die de gemoederen nog jarenlang zou bezighouden’. Maar de twee wisselden in hun veertigjarige vijandschap slechts één uitvoerig hoor- en wederhoor: Morriën publiceerde in maart 1955 De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben, een pamflet waarop Hermans even later in een deeltje van zijn geruchtmakende reeks Mandarijnen op zwavelzuur reageerde. Slechts kort deden deze geschriften stof opwaaien en ze verwerden tot ‘onvindbare’ literatuur. Toen ze opnieuw in het licht kwamen, waren lezers en zelfs critici vervreemd van de tijdgebonden en soms futiele kwesties waarover de scribenten | |
[pagina 176]
| |
elkaar naar het leven stonden. Zijn weerwoord op De Gruwelkamer herdrukte Hermans in de beruchte bundel Mandarijnen op zwavelzuur (1964 en volgende jaren), terwijl Morriën zijn pamflet aan de vergetelheid probeerde te ontrukken in het Privé-domeindeel Ik heb nu weer de tijd ( 1996) en in Brood op de plank. Verzameld kritisch proza (1999). Op de nieuwe anti-Hermansstukken die Morriën na De gruwelkamer publiceerde, antwoordde zijn opponent hoogstens in enkele regels en zijdelings in interviews. Niet meer dan schermutselingen zijn er dus in de ruim veertig jaar van de vijandschap te melden. Het kon geen echte literaire oorlog worden, omdat na zijn weerwoord op De gruwelkamer voor Hermans de kous af was. In interviews liet hij zich over Morriën uit als over een dilettant die er beter aan had gedaan ‘onderwijzer’ te blijven en op vrije middagen een versje af te scheiden.Ga naar eind1. Het schrijverschap van Morriën, meende Hermans, had nooit veel voorgesteld; sinds de oorlog publiceerde hij nauwelijks nog en leefde hij van de steun. Cynische uitlatingen als deze activeerden bij Morriën gevoelens van miskenning en confronteerden hem met de leugenachtigheid die hij in De gruwelkamer had proberen te ontmaskeren. Voor Morriën brak de oorlog met Hermans telkens opnieuw uit, een eenmansoorlog en geen ‘literaire titanenstrijd die de gemoederen nog jarenlang’ bezighield. Of het zouden de gemoederen van Morriëns vriendinnen en vrienden moeten zijn. Die zagen hem wankelen van emotie wanneer hij zijn woede probeerde te onderdrukken bij het oprakelen van de jaren met Hermans. In mei 1952 had Hermans de vriendschap opgezegd in een ‘pathetisch briefje’ (zoals Morriën het in De gruwelkamer typeerde) en eindigde een bijna achtjarige omgang. Het naoorlogse tijdschrift Criterium was grotendeels door hun redacteurschap gedragen en in die tijd werden Hermans en Morriën op literaire meetings en boekenbals vaak samen gezien. In het schrijverswereldje van kort na de oorlog stonden ze bekend als | |
[pagina 177]
| |
gezworen kameraden. Hun vriendschap leek niet stuk te kunnen, zo getuigt een briefkaart die Hermans op 26 november 1946 aan Morriën zond: ‘Hart. gegroet van je oude, trouwe vriend en bewonderaar Willem Frederik.’ De oprechtheid van dit slotakkoord mag in twijfel worden getrokken, want in de eerste jaren van de omgang liet Hermans soms zijn scepsis doorschemeren over de ‘blijmoedige’ levensvisie en het schrijverschap van zijn negen jaar oudere kompaan. Na 1946 kreeg Morriën directe kritiek te verduren: zijn essays straalden geen autoriteit uit en zijn verhalen waren te pitloos en aarzelend. In december 1947 liet Hermans naar aanleiding van ‘De oude muis’ weten dat hij ‘het verhaal werkelijk met grote zorg geschreven [vond] en hier en daar ook wel boeiend. Alleen geloof ik dat je houding tegenover de conceptie te aarzelend is geweest [...] en dat je je te veel door een vloeiend ritme laat meeslepen. [...] Je moet trouwens eens opletten hoe dikwijls je het woord “aarzelend” gebruikt, zowel op schrift als in gesprekken.’ Morriën beschouwde de omgang met Hermans als een ‘camaraderie’ en tegelijk als ‘een vriendschap uit wantrouwen’. Iemand die op zijn hoede is, dat was de eerste indruk die hij van de drieëntwintigjarige Wim Hermans kreeg toen hij hem in de herfst van 1944 binnenliet in zijn woning aan de Nieuwe Keizersgracht. Maar zijn gast raakte op zijn gemak, beschreef Morriën in De gruwelkamer, zodra deze ‘keurige jongeman met een merkwaardig rechtwangig gezicht en een beetje puntige kin en een soort vogelogen zijn grijze tweedjas en blauwe gebreide sjaal keurig over een stoelleuning had gehangen’. Hermans, die nog bij zijn ouders in de Eerste Helmersstraat woonde, was naar de Nieuwe Keizersgracht gekomen om zich te melden als potentieel medewerker van Criterium. Het was hem aangeraden door uitgever John Meulenhoff, die Morriën in het hart van de oorlog als redactiesecretaris had benoemd van het weer op te richten Criterium dat na 1941 niet langer had kunnen verschijnen. | |
[pagina 178]
| |
Toen Hermans zich bij Morriën vervoegde, had hij nog nauwelijks naam. Om op te stomen in de literatuur aasde hij op bemoediging en weerklank. Daarvoor was hij bij de toegankelijke tweeëndertigjarige lettré aan het goede adres. Morriën bezat een M.O.-akte Frans en was behalve in die taal belezen in de klassieke, Spaanse, Italiaanse en Russische literatuur, een ook op terreinen als kunstgeschiedenis, filosofie en gezondheidsleer. Hij vertaalde de Balzac voor Meulenhoff en de Maupassant voor Contact. Twee gedichtenbundels had hij gepubliceerd bij de chique uitgeverij A.A.M. Stols, en een dagboekje in de clandestiene reeks Het Zwarte Schaap die hij samen met Fred Batten redigeerde. Zijn bekendheid dankte Morriën verder aan publicaties in de tijdschriften Forum, Groot Nederland, Den Gulden Winckel en Criterium. Hij onderhield contacten met Den Brabander, Hoornik, Van Hattum en nog andere dichters van de Amsterdamse school, en met Debrot en Aafjes. Echt aangetrokken voelde hij zich tot de Haagse literaire kring van Fred Batten, Rudie van Lier, Adriaan van der Veen en Kennie van Schendel. Aan de in 1940 overleden Menno ter Braak, die in dit gezelschap een centrale plaats had ingenomen, bewaarde Morriën dierbare herinneringen. Hij bewonderde de zoekende, ‘systeemloze’ Ter Braak en beschouwde hem als zijn leermeester. Tijdens een ontmoeting, kort voor de oorlog in Den Haag, was Morriën het met Ter Braak eens geweest dat na Forum via Hoornik de onbezonnen pathetiek in de Nederlandse dichtkunst weer aan het binnensluipen was. Hoorniks pathetische epigoonpoëzie was voor Morriën een anti-dichtkunst, een die de ‘beginselen’ van Forum - bezieling, eenvoud, persoonlijkheid en originaliteit - met voeten trad. Kortom, in 1944 had Morriën scherpomlijnde poëticale opvattingen, al waren zij rekkelijk zoals een rechtgeaarde Forumiaan betaamt. Hermans kon in de oorlog op één publicatie in boekvorm bogen, de door Meulenhoff clandestien uitgegeven gedichten- | |
[pagina 179]
| |
bundel Kussen door een rag van woorden. Zijn roman Conserve, die door Meulenhoff op advies van D.A.M. Binnendijk was afgewezen, bracht Hermans bij Morriën opnieuw onder de aandacht door er bij volgende bezoeken op de Nieuwe Keizersgracht avondenlang, tot ver voorbij spertijd, uit voor te lezen. De gastheer was dan allang in slaap gevallen, gewend als hij was om vroeg naar bed te gaan na zijn eindelijk overwonnen tuberculose. Die nachten kon Hermans niet meer over straat en hij bleef dan bij Morriën en zijn vrouw Guusje slapen. In De gruwelkamer herinnerde Morriën zich dat de eerste gesprekken met Hermans ‘behalve over koetjes en kalfjes over onderwerpen van “levensbeschouwelijke” aard’ gingen. Over de tijd na de oorlog schrijft Morriën in De gruwelkamer: ‘Met een oudemannetjesachtige zekerheid die men als een stijlelement in zijn boeken terugvindt, probeerde W.F. Hermans mij niet alleen van zijn pessimisme te overtuigen, maar mij er ook toe te bekeren. Hij zette mij op zijn dwingende wijze uiteen, vaak in lange nachtelijke conversaties op wandelingen die ons door de hele stad voerden, dat mijn levenskijk veel te blijmoedig was en daardoor een vervalsing van de werkelijkheid betekende, iets wat bij gewone stervelingen misschien te vergeven was, maar voor een schrijver funest moest heten.’ Uit de curieuze roman Conserve selecteerde Morriën voor het eerste nummer van Criterium (oktober 1945) twee fragmenten. In volgende nummers lieten hij en mederedacteur Rudie van Lier ook de essayist Hermans aan het woord. Al gauw ontwikkelde hij zich tot een scherpzinnig criticus, een die veel op had met surrealisme en weinig met het door Morriën en Van Lier gekoesterde gedachtegoed van Forum. Maar omdat zij naar veelzijdigheid streefden, in de geest van Ter Braak en Du Perron, betekende de ‘andersdenkende’ Hermans voor Morriën en Van Lier niet minder dan een aanwinst. Na het vertrek van laatstgenoemde en nog andere redacteuren in de herfst van 1946 werden hun plaatsen door Hermans, | |
[pagina 180]
| |
Adriaan van der Veen en Arthur van Rantwijk ingenomen. Samen met Morriën die redactiesecretaris bleef, vormde Hermans voortaan een soort van dagelijks bestuur, dat in de officiële vergaderingen met Van der Veen en Van Rantwijk nader beraadslaagde over de samenstelling van de afleveringen. Sinds de verschijning van Criterium, een jaar voor deze reorganisatie, was de ster van Hermans gerezen en had hij een podium gevonden in het tijdschrift, dat in de loop van 1946 veel van zijn abonnees verloren had, zoals de meeste literaire periodieken in Nederland. Wilde Criterium overleven, dan moest het veel meer kritische zin en strijdbaarheid tonen. Hermans maakte er geen geheim van dat deze ontwikkeling niet kon worden ontketend door de aarzelende, te milde stukken van de redactiesecretaris. De zijne vonden Morriën en Van der Veen soms wat stroef geschreven en te apodictisch. Strijdbaarheid konden zij ze niet ontzeggen, al was het zaak ook andere essayisten aan het woord te laten. Maar in deze tijd van hevige concurrentie tussen literaire tijdschriften was het nog zo eenvoudig niet om nieuwe medewerkers te vinden. John Meulenhoff, de uitgever van Criterium, zag Hermans als een bedreiging van zijn tijdschrift. Hij ergerde zich aan de zogenaamde ‘vuile woorden’ in de roman De tranen der acacia's die maandelijks als feuilleton verscheen, en aan de weinig kiese kritieken van Hermans. Naar Meulenhoffs oordeel speelde Hermans de baas over Van der Veen en redactiesecretaris Morriën. Als dat zo doorging, dan kon Criterium nooit het leidende ‘algemene tijdschrift’ worden zoals de uitgever zich dat bij de heroprichting had voorgesteld. Ook anderen waren niet gelukkig met Hermans' rol. Volgens Max de Jong wond Hermans ‘de slappe en verweekte John Meulenhoff om zijn vinger’, speelde hij ‘kat en muis met de slaperige Morriën’ en terroriseerde hij Criterium ‘met zijn eenzijdigheid’. Bij de zachtaardige F.W. van Heerikhuizen, een medewerker die samen met Morriën aan de wieg van het | |
[pagina 181]
| |
nieuwe Criterium had gestaan, was al in de loop van 1946 de onvrede met het redactionele beleid dusdanig gegroeid dat hij zijn medewerking aan het blad en zelfs zijn abonnement opzegde. Een doorn in het oog waren hem de bijdragen van Hermans. Daarin zag hij de pathetiek van Hoornik en Aafjes ‘opgewarmd’, de pathetiek die hij en Morriën in de oorlogsjaren als een te bestrijden fenomeen in de Nederlandse literatuur hadden aangemerkt. In 1947 zag Meulenhoff peil en abonnementenbestand van het tijdschrift verder inzakken. Nog één jaargang en dan wilde hij ermee ophouden. Toen Hermans in juli 1948 als assistent-houtcontroleur van Charles Timmer naar Canada vertrok, waren de dagen van Criterium geteld. Fel maar vergeefs had Hermans zich gekant tegen de aanstaande opheffing en tegen een mogelijk samengaan met het forumiaanse Libertinage, dat onder leiding van Hans Gomperts en W.F. (‘Huyck’) van Leeuwen in 1948 zijn eerste jaargang beleefde. Voor Hermans was het ondenkbaar dat zijn werk door Gomperts, met wie hij kort na de oorlog gebrouilleerd was geraakt, beoordeeld zou worden. Hermans gunde zijn vijand het licht in de ogen niet en evenmin de abonnees die Libertinage bij een fusie in de schoot zouden vallen. Criterium moest maar helemaal verdwijnen als Meulenhoff ermee ophield, vond Hermans. Bij zijn terugkeer uit Canada rond Kerstmis 1948 vernam hij dat de fusie een feit was en dat Morriën tot Libertinage was toegetreden. Hoewel hij zich verraden voelde, zweeg Hermans verder over de kwestie. Hij raakte op een medewerkerschap van Podium aangewezen en werd met boekbesprekingen en beschouwingen een geregeld medewerker van Litterair Paspoort, het tijdschrift voor buitenlandse literatuur, dat sinds de oprichting in 1946 onder de eenmansredactie van Morriën stond. Na Hermans' trouwen en verhuizing van Amsterdam naar Voorburg zagen de twee vrienden elkaar nog incidenteel. Zo woonden zij in 1951 een bijeenkomst bij van de Gruppe 47 te | |
[pagina 182]
| |
Bad Dürkheim. Het was voor Morriën de tweede Tagung van een schrijversbent onder leiding van Hans Werner Richter. Deze had hem twee jaar tevoren voor het eerst uitgenodigd tijdens een Duitse reis die Morriën had ondernomen om zicht te krijgen op de jongste literaire ontwikkelingen in het meest omstreden land van na de Tweede Wereldoorlog. Als buitenlander en als redacteur van Litterair Paspoort behoorde hij tot de zeer gewaardeerde gasten in de kring rond Richter. Deze streefde ernaar om via een kwalitatief hoogwaardige literatuur gestalte te geven aan de vorming van een nieuwe, internationaal georiënteerd vaderland. Tijdens bijeenkomsten van de Gruppe 47 lazen de deelnemers uit eigen werk voor en daarop konden zij de felste kritiek te verduren krijgen. Behalve Hermans had Morriën in Bad Dürkheim nog twee Nederlandse collega's geïntroduceerd, Manuel van Loggem en Aar van de Werfhorst. Hun voordracht viel in de smaak, maar toen Hermans aan het woord kwam gingen al gauw duimen van het toehorende scherpgericht omlaag. Aan de inhoud van het verhaal, dat Hermans tussen 8 en 15 januari 1946 geschreven had, kon het niet liggen. Een belangrijke rol in ‘Dokter Klondyke’ speelt Elly Freem, de beeldschone studente Frans die Hermans kende uit de oorlogsjaren toen zij als verkoopster bij boekhandel Balkema werkte. ‘Dokter Klondyke’ heeft een merkwaardige voorgeschiedenis. Hermans was verliefd geweest op Elly Freem en pas na herhaaldelijk aandringen had hij haar zover gekregen dat zij met hem uitging. Die avond weerde zij zijn nadere avances af en gaf hem de bons. Om zich te wreken legde Hermans, zoals Morriën het in een van zijn literaire lievelingsanekdotes formuleerde, ‘een vloek op haar’. En zie. De januaridag in 1946 waarop Hermans aan zijn verhaal over Elly Freem en haar ‘nameloze gemeenheid’ begonnen was, werd zij met polio in het Wilhelmina Gasthuis opgenomen. Na een halfuur voorlezen van ‘Dokter Klondyke’ legde Richter aan Hermans het zwijgen op. Tijdens een spervuur van aanmerkingen keek Hermans geïrriteerd in de richting van | |
[pagina 183]
| |
Morriën, alsof hij hem verweet door zijn toedoen in een val te zijn gelokt. Het einde van de vriendschap naderde. Bij Morriën had Hermans, die inmiddels in de Nederlandse literatuur naam had gemaakt, weinig meer te zoeken. Zijn medewerking aan Litterair Paspoort had lang genoeg geduurd en zijn stukken over buitenlandse literatuur kon hij evengoed elders kwijt. Als redacteur van het door Hermans gehate Libertinage was Morriën bij de terugkeer uit Canada feitelijk een vijand geworden. Dit werd manifest toen Hermans in mei 1952 van de uitgever van Libertinage, G.A. van Oorschot, vernam dat er een negatieve bespreking van Ik heb altijd gelijk door J.H.W. Veenstra zou worden geplaatst. Prompt verbrak Hermans de banden met Morriën en nog andere ‘tegenstanders’ rond Libertinage. Naar aanleiding van het redactionele besluit verklaarde Hermans in een ‘pathetisch briefje’ dat de deur tussen hem en Morriën ‘voorgoed potdicht’ zat. Inderdaad, nooit meer zouden de kameraden van weleer elkaar nog schrijven of spreken, en de enkele keren dat ze elkaar tegenkwamen, was Morriën lucht voor Hermans. Ruim twee jaar na het opzeggen van de vriendschap kwam Hermans in het augustus-decembernummer van Podium terug op de teloorgang van Criterium. Het einde van het tijdschrift weet hij aan Morriëns indolentie als redacteur die ten slotte achter zijn rug uit eigenbelang Criterium aan Libertinage overgedaan had. Met verbazing nam Morriën kennis van de begin februari 1955 verschenen brochure waarin Hermans de politieke artikelen in De Groene Amsterdammer van J.B. Charles bekritiseert en zijn ‘halfzachte politieke zwetsrichting die de Derde Weg heet’. Morriën meende te doorzien dat Hermans in deze brochure, Het geweten van De Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog, die opvattingen aangreep om zijn afgunst te ventileren nadat de Prozaprijs 1954 van de gemeente Amsterdam niet aan Ik heb altijd gelijk maar aan Volg het spoor | |
[pagina 184]
| |
terug van J.B. Charles was toegekend. Morriën zag dat Hermans in staat was tot grove laster en vreesde na Het geweten van De Groene Amsterdammer, verschenen als eerste brochure in de Mandarijnen-reeks, dat in een van de volgende deeltjes de vloer met hem zou worden aangeveegd. Hans Gomperts besprak in Het Parool van 10 februari 1955 Het geweten van De Groene Amsterdammer onder de kop met de vlammende woorden ‘Insinuerend portret’ en ‘Rancuneuze beledigingen, fascistische mentaliteit’. Morriën las die recensie met grote belangstelling. Op Het Parool, waaraan Gomperts als redacteur letteren en Morriën als recensent van Nederlandse poezie en Duitse literatuur verbonden waren, raakten ze in gesprek over Hermans. Al in de naoorlogse jaren, toen Gomperts met Hermans ruzie had gekregen en Morriën het beste van de vriendschap probeerde te maken, vonden ze hem als gezamenlijk obstakel op hun weg. Morriën bewonderde Gomperts, de ‘opvolger’ van Ter Braak, en bood hem in 1947, een crisisjaar in de geschiedenis van Criterium door het teruglopen van zowel kwaliteit als abonnees, op aanraden van Meulenhoff en redactieplaats aan. Wanneer deze zou toehappen, haalde het tijdschrift een gezaghebbend criticus binnen en zou de oprichting van het concurrerende Libertinage van de baan zijn. Een meesterzet van Meulenhoff in het schaakspel van de naoorlogse tijdschriftperikelen, een mat voor Hermans? Morriën schreef in juni 1947 naar Parijs waar Gomperts toen als correspondent van Het Parool gestationeerd was dat het ‘werkelijk hard nodig was om gezamenlijk stelling te nemen tegen de slijmerigheid en halfzachtheid waar je misselijk van wordt wanneer je er vlak bij moet zitten. Maar je kunt nu eenmaal niet alles alleen doen en als je van je vrienden geen hulp ondervindt is alles hopeloos. Soms denk ik met schaamte aan Ter Braak en Du Perron terug. Gelukkig dat zij ons niet zien modderen.’ Morriën ontkent in De gruwelkamer dat hij in september 1947 tijdens een bezoek aan Gomperts in Parijs Criterium ter | |
[pagina 185]
| |
sprake had gebracht en hij verzwijgt de brief waarin hij dat wel had gedaan. Op die brief had Gomperts geantwoord dat hij voor de eer van een redacteurschap bedankte. De plannen voor een eigen tijdschrift zou hij niet laten varen en de toekomstige werkloze redacteuren van Criterium konden bij Gomperts als meewerker terecht. Niet in aanmerking kwamen natuurlijk de stukken van ‘blaaskaak’ Hermans. Aan hem was het volgens Gomperts te wijten dat het slecht ging met Criterium. Zijn mederedacteuren hadden hem van meet af aan te veel privileges gegeven en nu was het te laat om nog ‘van hem af te komen’. In 1955, toen ook Morriën met Hermans gebrouilleerd was, spoorde Gomperts hem aan om in een publicatie hun gezamenlijke vijand op de vingers te tikken. De literaire terreur in de Mandarijnen moest een halt worden toegeroepen, wilden Gomperts en Morriën gevrijwaard blijven van Hermans' smaad. Acht jaar lang waren Hermans en Morriën met elkaar omgegaan en ze wisten heel veel van elkaar. Hoe openhartig Morriën in 1955 als dichter en schrijver al was, een openbaarmaking van aan Hermans toevertrouwde intimiteiten en geheimen joeg hem schrik aan. Het verlangen om met zijn moeder te slapen bij voorbeeld was een bekentenis die beslist niet aan de grote klok mocht worden gehangen, of de abortussen die twee door hem bezwangerde vrouwen hadden ondergaan. Als in trance, woedend en wraakzuchtig, schreef Morriën in de eerste weken van 1955 De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben. Eindelijk had hij er boos over kunnen worden dat Hermans de vriendschap had verbroken. Om niets, en dan te bedenken dat Morriën hem de literatuur had binnengeloodst en hem alle kansen had geboden zich te ontplooien. In zijn pamflet stelt Morriën de onjuistheid aan de kaak van de beweringen in Podium van augustus-december 1954 dat Criterium aan Libertinage uitgeleverd en verkwanseld is en dat hij geen moeite gedaan heeft om De tranen de acacia's bij De Bezige Bij onder te brengen. | |
[pagina 186]
| |
Morriën probeert Hermans te raken waar hij hem raken kan en daarbij deinst hij er paradoxaal genoeg niet voor terug om zich te bedienen van de strijdmethode die hij in zijn pamflet bestrijdt. De brochure van Hermans tegen Charles zit voor Morriën vol ‘grofheden, verdachtmakingen en ploertigheden’. Waarschijnlijk in navolging van Gomperts in het Parool-artikel over Het geweten van de Groene Amsterdammer spreekt Morriën van Hermans' fascistische methode; in totaal zo'n zes keer laat hij de term ‘fascisme’ vallen. Voor Morriën is namelijk iedere methode fascistisch ‘die met gebruikmaking van leugens en verdachtmakingen de aandacht probeert af te leiden van de zaak waarom het in werkelijkheid begonnen is.’ Op het pessimistische en mistroostige in zijn boeken, zo betoogt Morriën in De gruwelkamer, kan niets aangemerkt worden, maar onacceptabel is de onverdraagzaamheid. Hermans is steeds op zijn hoede voor een inbreuk op zijn wereldbeeld. Zijn boeken zijn wraakoefeningen, gericht tegen zijn jeugd en zijn aanwezigheid op aarde. In de literatuur zoekt hij een middel om zijn ongenoegens af te reageren, al beantwoordt voor Hermans de toch niet geringe waardering van zijn werk te weinig aan zijn verwachtingen. Wraak neemt hij in zijn boeken tevens op degenen die zijn werk te weinig prijzen. Zijn romanfiguren als regelrechte afspiegelingen van hun rancuneuze schepper zijn hiervan het bewijs. Wat Morriën betreft mag Hermans in fictief werk uitbeelden wat hij wil, in de Mandarijnen daarentegen, waarin de ‘gewone’ werkelijkheid bij de kop wordt genomen, is verdraaiing van feiten en rancune ontoelaatbaar. Leugens en verdachtmakingen die met het eigenlijke onderwerp niets meer te maken hebben, liggen in de Mandarijnen helaas al te rijkelijk opgetast. Wat Hermans in deze stukken bedrijft, is niets minder dan terrorisme dat ontmaskerd dient te worden. De gruwelkamer kreeg veel adhesiebetuigingen in de vorm van mondelinge reacties, brieven en recensies van onder ande- | |
[pagina 187]
| |
ren Gomperts en Jacques Gans. De Mandarijnen op zwavelzuur raakten omstreden, zodat Van Oorschot afzag van voortzetting van de serie waarvan Het geweten van de Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog het eerste deeltje was. In eigen beheer publiceerde Hermans nog het vervolg waarin hij onder meer de aantijgingen van Morriën weerlegde. Verder verschenen er in Podium nog enkele ‘verspreide’ Mandarijnen. Vóór de publicatie van De gruwelkamer was Hermans in het januari-februarinummer 1955 met een ‘Mandarijn Morriën’ voor de dag gekomen die bij alle sarcasme gespeend is van de hermansiaanse terreur die de aangevallenen zo vreesde: Wie nooit een echte dichter heeft gezien, moet niet wachten tot hij een kaart krijgt voor het Schrijversbal, maar in de lente de uitgever van Adriaan Morriën opbellen en vragen op welk uur van welke dag Adriaan te zijnen kantore wordt verwacht. | |
[pagina 188]
| |
Behalve deze ‘Mandarijn’ en het weerwoord op De gruwelkamer waren ook twee brieven die Hermans kort voor de verschijning van het pamflet had geschreven, betrekkelijk mild uitgevallen. Naar aanleiding van de aankondiging van het pamflet in Het Nieuwsblad van de boekhandel had Hermans een doosje vitaminen ingesloten. Die zou Morriën goed kunnen gebruiken, want zijn zwangerschappen duurden ‘zelden korter dan vijftien jaar’. Dit was natuurlijk een toespeling op zijn indolentie en op zijn vooroorlogse zwangerschapsgedichten, een allusie die Morriën moet zijn voorgekomen als de ‘platte kleuterlol’ om de kaalhoofdigheid van J.B. Charles zoals hij in De gruwelkamer Hermans' argumenten ad hominem aanduidde. De instemming waarmee het pamflet in de media ontvangen was en het besluit van Van Oorschot om de uitgave van De mandarijnen te staken, stemden Morriën niet gelukkig. Hij dacht mede schuldig te zijn aan het isolement waarin Hermans gedreven was. Dat hun jarenlange kameraadschappelijke omgang uiteindelijk zo'n wending had moeten nemen... In de laatste dagen van maart 1955 kreeg de overwerkte Morriën griep, die gepaard ging met een donkere ontlasting. Toen Morriëns vrouw op een zaterdagmiddag een lichte dreun in huis hoorde, snelde zij naar boven en zag haar man bij zijn schrijftafel op de grond liggen. Bloed gulpte uit zijn mond. In paniek rende zij naar de buurvrouw die onmiddellijk de GGD belde. In het Wilhelmina Gasthuis braakte Morriën grote hoeveelheden bloed. Zijn vrouw schrok er zo van dat ze flauwviel en moest worden afgevoerd om bij haar positieven te raken. Inmiddels was Morriën naar de operatiekamer gereden, waar een internist die even tevoren uit een waterpolowedstrijd was gehaald, zich over hem ontfermde. De toestand doet denken aan de kinderverlamming van Elly Freem, mogelijk een gevolg van haar afwijzing van Hermans' avances. Weliswaar had Hermans geen vloek op zijn gewezen kameraad gelegd, maar iemand die iets tegen hem wilde beginnen, zou hij later beweren, liep het | |
[pagina 189]
| |
risico eenzelfde gruwelijke lot te ondergaan. De eerste dagen na de maagoperatie bleef de gezondheid van Morriën zorgwekkend. Geleidelijk overwon hij in het ziekenhuis de zwakte die de maagbloeding had aangericht. Thuis moest hij rust houden, hij nam trouw zijn medicijnen in en ontbeet op aanraden van zijn internist met een appel, en gewoonte die hij zijn verdere leven zou aanhouden. Bovendien had zijn Gruwelkamer-avontuur hem de literaire mythe van en straffende God Hermans opgeleverd. Wanneer hij in interviews over Hermans op de levensbedreigende ziekte in 1955 terugblikte, leek hij zich met zijn vijand te verzoenen. Alsof de gewezen calvinist Morriën tot het slachtofferschap geroepen was en de maagbloeding in nederigheid aanvaardde. Overigens is Morriën de ‘oudtestamentische godheid’ Hermans, die geen ander naast zich duldde, altijd blijven vrezen. De verschijning van Mandarijnen op zwavelzuur zag hij met schrik en beven tegemoet. Daarin zou Hermans vast het laatste oordeel over hem voltrekken. Maar toen in 1964 de eerste druk van de Mandarijnen verscheen kon Morriën opgelucht adem halen. Niet meer dan de hem bekende aantijgingen stonden daarin. Op 28 maart 1964 publiceerde Morriën in Het Parool een eerder milde dan bijtende bespreking van Mandarijnen op zwavelzuur. Er was hem veel aan gelegen niet voor een onzuiver criticus te worden aangezien, een die via besprekingen van Hermans' romans en verhalenbundels zijn gram haalde. Zonder die terughouding zou hij zich in de krant over Mandarijnen op zwavelzuur ongetwijfeld uitgelaten hebben in bewoordingen als in een brief van Elisabeth de Roos, geschreven kort na de aankondiging van de gevreesde verzameling lasterpraat. In die brief bestempelde hij Hermans als een ‘geval’, als een soort nationale pest die af en toe uitbreekt met alle pedanterie die bij dit soort activiteit hoort. Het beroerde | |
[pagina 190]
| |
is dat de fascinatie van H. op jonge schrijvers (en op jonge mensen in het algemeen) groot is, ook al zien sommigen heel goed dat zijn bezetenheid pathologisch trekken vertoont. Men verontschuldigt van hem dingen die men in ‘officiële’ figuren als schoolmeesterachtigheid veracht. Dat H. even ‘reactionair’ en ‘autoritair’ is als de Nederlandse ‘official’ die hij aanvalt, ontgaat de meesten. Er is bij H. geen enkel ‘principe’ dat zijn wrok en woede rechtvaardigt en waardoor ze een zekere geldigheid zouden kunnen krijgen voor anderen. [...] H. is werkelijk een ouderwetse estheet die lelijke dingen in elkaar knutselt, op grond en ten behoeve van een monsterlijke zelfoverschatting. Hij kan een ander geen enkel recht toestaan. [...] Bovendien is H. een soort ‘case-story’. Een bepaalde achterlijkheid en kinderachtigheid, die onze literatuur tot een verzameling gekneusde eieren maakt, vertoont hij in een duidelijke uitvoering; een gekneusd struisvogelei. Morriën kon zich, zo getuigde zijn vriend Jean-Paul Franssens, ‘ongezond druk maken’ over Hermans. Een andere vriend., Rogi Wieg, bespeurde bij Morriën een dwangmatige angst voor Hermans alsof deze hem zou willen schaden. Na zijn Parooltijd, die begin jaren zeventig eindigde, nam hij over zijn erfvijand publiekelijk soms geen blad voor de mond. In een interview voor Het Parool naar aanleiding van zijn vijfenzeventigste verjaardag stelde hij een boek in het vooruitzicht waarin hij definitief zou afrekenen met hem die ‘hem ooit van zijn goede naam beroofde’. Dat boek heeft hij nooit geschreven. Wel was hij in 1981 begonnen aan Onder literatoren, een zeer kritische roman over Hermans die helaas onvoltooid is gebleven en die de evenknie van diens geruchtmakende boek Onder professoren had moeten worden. In een Hermans-nummer van Tirade (december 1981) werd het eerste hoofdstuk van Onder literatoren afgedrukt waarin hij | |
[pagina 191]
| |
focust op een jeugdig Amsterdams schrijversmilieu. Sinds het opzeggen van de vriendschap ergerde Morriën zich eraan dat Hermans door jongeren werd omringd en bewonderd. In café Scheltema had hij zijn vijand eens aangetroffen als een goeroe en een aanbeden mandarijn te midden van jongelui die andere schrijvers geen blik waardig keurden. Als in een flits zag hij toen voor zich wat Hermans met zijn ‘poging tot naamroof’ in de Mandarijnen op zwavelzuur vermocht. De Hermans uit de Criterium-jaren was aan het eind van de twintigste eeuw een beroemd romancier geworden die niets zag in Morriëns fijnzinnige observaties van het leven in poëzie en prozaminiaturen. Hij vergenoegde zich ermee hatelijke oneliners naar het hoofd van zijn gewezen vriend te slingeren, zoals in de Volkskrant van 5 maart 1993 ten tijde van het veelbesproken fenomeen der pedofilie en Morriëns relaties met decennia jongere meisjes: ‘Dat is nou een vieze oude man. Als je de foto's van die man ziet... Blech.’ En wanneer hij tijdens televisieoptredens Morriën ter sprake bracht, ontwaarde deze een ‘schampere grijns’ op het gezicht van zijn erfvijand. Ook na De gruwelkamer, tot in lengte van dagen, probeerde Morriën hem te raken waar hij hem raken kon. Hij begreep niet waarom de Nederlandse kritiek geen oog had voor Hermans' karikaturale vrouwenfiguren en al helemaal niet voor het slechte taalgebruik. Wanneer hij in de buurt van een boekenkast kwam en Het sadistisch universum stond er in, dan nam hij het ter hand en citeerde tot ieders lering en vermaak willekeurige zinnen, die naar zijn oordeel altijd wel een of ander stilistisch of grammaticaal mankement vertoonden. In zijn romanfragment in het Hermans-nummer van Tirade laat hij die rol spelen door het scherpzinnige meisje Dea. Uit talloos veel miljoenen, zojuist verschenen, is voor haar een ronduit slecht geschreven boek. ‘In de vestibule schikte Sita de stola over een hangertje met een gevoel van eerbied,’ citeert Dea. En dan te bedenken dat Hermans ooit een auteur had aangevallen ‘omdat de man had | |
[pagina 192]
| |
geschreven dat hij in de tuin zat te lezen in plaats van in een boek of in de krant’! In het romanfragment zet Morriën verder een zielige Hermans neer: mokkend en morrend had deze zich teruggetrokken in Parijs, en van de Franse vertaling van De donkere kamer van Damocles waren er nog geen honderd exemplaren verkocht. Van deze bespottingen zal Hermans zeker kennis hebben genomen. Onberoerd zullen ze hem niet hebben gelaten, maar een sein voor een polemiek ging er voor hem niet van uit. Een aanzet voor een pennenstrijd vinden we medio jaren tachtig toen Morriën in Maatstaf reageerde op een ‘Gesprek met Willem Frederik Hermans’ even tevoren in hetzelfde tijdschrift verschenen. Over het einde van Criterium en over de gestrande publicaties van De tranen der acacia's waarover Hermans in dat gesprek enkele opmerkingen had gemaakt, deed Morriën opnieuw een boekje open, overigens zonder een nieuw licht te werpen op de onbeduidende ouwe koeien in een vervelend welles-nietesspel. Onvrede en machteloosheid verleidden de zachtaardige Morriën tot een gevecht tegen Hermans, die hem al kort na de kennismaking in 1944 niet meer serieus nam, maar die hij vooralsnog trouw bleef om in de literatuur verder te komen. Hermans was er wel bij gevaren en Morriën restte slechts de herinnering aan een onaangename periode en een niet aflatende strijd tegen windmolens. In zijn vrienden- en vriendinnenkring probeerde hij Hermans neer te sabelen met uitroepen als ‘een schoolmeester’ of ‘het prototype van een krankzinnige’. Zijn Hermans-necrologie in Vrij Nederland daarentegen besluit hij in de geest zoals hij destijds zijn romans en verhalenbundels in Het Parool steeds besproken had: ‘Mijn smaak, mijn genegenheid, mijn liefde gaat naar heel andere schrijvers uit, ondanks het taalgebied en met en zonder vriendschap.’ Het waren Morriëns laatste openbare woorden over Hermans, bedrieglijk oppervlakkig door het ingehouden vilein.Ga naar eind2. |
|