| |
| |
| |
Overleven na de jaren zestig. Een halve eeuw Ton van Reen
1.
De titels van de romans van Ton van Reen (1941) uit de jaren zestig brengen mij terug naar een tijd dat het in de literatuur heel anders moest. Het zijn titels die kortaangebonden aandoen, raadselachtig of manifestachtig. Ineens zijn er associaties. Uit de kelder van mijn geheugen komen rauwe maar ook tedere titels boven zoals Maria en de pop van Eduard Visser en Darwin & Gezellen van Ewald Vanvugt. Of namen als Michael Tophoff, Henk van Kerkwijk en Marc Insingel.
De literaire roem van genoemde auteurs is binnen het Nederlands taalgebied maar zeer kortstondig geweest. Zij experimenteerden met de vorm en brachten vooral een nieuwe inhoud. Ze focusten elk naar eigen aard op verongelijkte of ontaarde figuren in een samenleving die maar niet wilde deugen. Als zodanig beschouw ik hen als de angry young men van de lage landen in de jaren zestig. Hun pad werd in zekere zin geëffend door twee
| |
| |
controversiële Jannen met een heerlijke grote bek en een onthullende kijk op het leven onder de gordel. Bleef Wolkers tot op de dag van zijn dood in de schijnwerpers, voor Cremer viel het doek na de spraakmakende jaren van zijn schelmenromans. Dit lot van zeer tijdelijke literaire roem deelt hij met de genoemde angry young men aan wie ik zonder volledig te zijn nog de namen van Jaap Koopmans, Harry Ikink en Steven Membrecht zou kunnen toevoegen.
Thans liggen hun boeken op zolders te vergelen. Het protest van de jonge schrijvers van toen tegen God en Vaderland, Leger en Moraal is gesmoord. En de samenleving ligt er wezenlijk nog hetzelfde bij als in de tijd dat de boze jongeren stenen gooiden in de saaie en rimpelloze vijver van het Nederland van zo'n halve eeuw geleden.
De lezers van Ton van Reen beleefden na zijn drie romans in de jaren zestig een publicatie-loos tijdperk dat van 1968 (Lachgas) tot 1976 (Landverbeuren) duurde. Tussen 1979 (Katapult) en 1985 (Bevroren dromen) volgde een tweede, waaruit men kan concluderen dat Van Reen in totaal zo'n vijftien jaar met zijn schrijverij had gepauzeerd.
Desondanks behoort hij tot de weinigen onder de angry young men van de jaren zestig die geen eendagsvlieg werden. De boeken die uitkwamen vóór Het winterjaar (1986), Van Reens eerste roman over zijn jeugd ten tijde van het Limburgse rijke roomse leven, ontsnapten niet aan de aandacht van de literatuurkritiek. De publieke belangstelling voor de eerste boeken was echter gering. Het succes dat Van Reen met zijn Limburgse of roomse romans kreeg, leidde gelukkig tot een herontdekking van het oudere verhalend proza. In 2006 werd dat in Erfgoed bijeengebracht. Deze lijvige verzamelband omvat zevenhonderd bladzijden, driehonderd minder dan Rijke levens (2005), waarin het proza uit de periode 1986-1997 is herdrukt. In de jaren die hierop volgden, is de frequentie van de publicaties van Van Reen nog verder toegenomen tot zo'n één uitgave of zelfs meer boeken per jaar.
| |
| |
| |
2.
In 1966 schafte ik zijn een jaar eerder in Vlaanderen verschenen (poëzie)debuut Vogels aan. Starend uit mijn Amsterdams studentenraam en mijmerend over mijn prille jeugd in het zuiden van Nederland vond ik een bondgenoot in die gedichtenbundel. Ik neem Vogels er even bij en citeer de regels die ik destijds onderlijnde en van een ‘thema’ voorzag. Isolement: ‘Vanavond zijn wij twee doodgewaande vogels ver van huis in de mist geraakt [...] onze vroegere vrienden in een eigen andere wereld.’ Verlangen en dromen: ‘Ik op zoek ben naar mijn dromen die als leeggebleven nesten ergens in de bomen zijn blijven hangen’. Religie: ‘En soms woont er een God maar die is van eeuwen geleden en moet voor mij nog steeds komen’.
Isolement, dromen van een betere wereld en religie vormen ook belangrijke thema's in de romans en verhalen van Van Reen. Hoewel hij in Vogels hoogstens toespelingen maakt op de Tweede Wereldoorlog en op de oorlog in het algemeen, staan die gebeurtenissen in zijn verhalend proza vaak op de voorgrond. Concert voor de Führer is de titel van een recente novelle. Geen oorlog heet zijn prozadebuut waarmee hij één jaar na Vogels voor de dag kwam, een roman die volgens de tekst op het achterplat evengoed de titel Altijd oorlog had kunnen krijgen. Inderdaad, de lezer bespeurt op elke bladzijde dat de verschrikkingen tijdens de wereldbrand de mensheid niets geleerd hebben. Zij blijft ook in vredestijd bezig met de instandhouding van een hel op aarde en dat terwijl de voorbije oorlog schrijnende en veelbetekenende wonden heeft geslagen. ‘No war is over’! Het is een betekenisvolle kreet die Van Reen in zijn gedichtenbundel Soms ben ik de grote condor (1978) bij de bevrijding laat slaken.
Hoofdpersoon in Geen oorlog is de Jodenjongen Jarde. Na de inval van de Duitsers wordt hij door zijn moeder naar een pleeggezin gebracht. Hij zal haar nooit meer terugzien. Feitelijk is de vader die uit de oorlog krankzinnig terugkeert en later sterft,
| |
| |
een erger lot beschoren dan zijn zoon. Maar toch. Het isolement waarin de ouderloze Jarde al heel vroeg gedreven wordt, staat gelijk aan een levenslange veroordeling. ‘Het Lelijke Eendje noemen ze me op school,’ zegt Jarde, ‘het Lelijke Eendje dat heel anders was dan de andere eendjes. De kinderen van school zijn allemaal anders dan ik.’ Het Lelijke Eendje, zoals in het sprookje, zal de jongen altijd blijven. Het isolement kan alleen nog maar groter worden, zo blijkt aan het slot van Geen oorlog. Jardes vriendin neemt dan de benen, omdat zij inziet dat het onmogelijk is samen te leven met iemand die onder oorlogservaringen gebukt gaat.
Ook in volgende prozaboeken van Ton van Reen, in zijn luisterspelen en in één gedichtenbundel (Soms ben ik de grote condor), ontmoet de lezer eenlingen zoals Jarde. Zij zijn de zuiveren, de onschuldigen en de individueel levende mensen. Van Reen stelt hen in zijn boeken tegenover de rest van de mensheid, die vertegenwoordigd wordt door bij voorbeeld gezagsdragers of roddelende dorpsvrouwen. Zij zien onrecht voor het grote gelijk aan en kennen niet of ontkennen diepere gevoelens van het individu. De onbehouwen menigte stort zich op de vogelvrije eenling, vaak letterlijk ook, of ontneemt hem zijn kinderlijkheid en spontaniteit. Niemand minder dan de massa of de menigte maakt in de boeken van Van Reen in de dorpen en steden de dienst uit, en feitelijk in de hele wereld. Wat in de kleine gemeenschappen gebeurt, gebeurt overal. Waarmee ik maar zeggen wil dat Van Reens werk niet voor streek- of stadsliteratuur moet worden versleten.
Voor eenlingen in de geborneerde leefgemeenschappen moet het elders beter toeven zijn. De onrustige zwerft van oord naar oord, waar vroeg of laat bedreiging op de loer ligt. Twee romans, Landverbeuren en Bevroren dromen, spelen zich in Frankrijk af. In wezen is het leven er hetzelfde als in noordelijk gelegen regio's. Zwervers en zoekers doen een dorp aan, gaan er weer weg om elders hun geluk opnieuw te beproeven. Dorpen
| |
| |
en steden krijgen fantasienamen als Oero en Boeroe (waarvan dreiging uitgaat) in Negentienhonderdzesenveertig/1967 of als Solde (waarin een associatie met solitair) in Landverbeuren. Of ze worden aangeduid met synoniemen zoals het ‘witte stadje’ (Thorn in Limburg) in Geen oorlog. Maar veelal behouden dorpen en steden hun eigenlijke naam zoals Montjaux en Millau in Bevroren dromen.
In de eerste romans van Van Reen liggen de plaatsen die de personages in hun fantasie of in werkelijkheid bereizen, meestal dichter bij elkaar dan in het latere werk. De afstand tussen Montjaux en Millau is ongeveer gelijk aan die tussen het dorp Panningen en de ‘grote stad Venlo’ in Noord-Limburg, de veelvoorkomende Nederlandse locaties in de romans of novellen over het Limburgse rijke roomse leven. In deze boeken maakt Van Reen verder gewag van verafgelegen gebieden zoals China, maar ook van de zeer dichtbije en net zo raadselachtige streek De Peel. Amsterdam ten slotte, een sterk tot de verbeelding sprekende stad voor dorpelingen in Van Reens werk, is een plaats van handeling in Katapult of In het donkere zuiden (1988).
De eenlingen hebben weinig op met de realiteit die de massa voor hen bedacht heeft en leven, letterlijk ook, in de marge van de samenleving. Kaffa, de bedreven messenwerper in Landverbeuren, is veelal te vinden aan de rand van het plein, waar hij argwanend door de dorpelingen wordt gadegeslagen. Dat lot deelt hij met zowel het stervende diervriendelijke zoontje van de timmerman als met de vlooientemmer en de waarzegger: ‘Een groepje mensen dat door de dorpelingen op de rand van de samenleving werd geplaatst omdat ze niet binnen hun hokjes pasten.’ De hoofdpersoon in Bevroren dromen komt op haar oude dag nauwelijks nog haar huis uit, dat buiten het dorp ligt. In Montjaux beleefde zij eens gelukkige dagen. Dromen, sloten wijn drinken en ingetogen zingen voeren haar naar een verleden waarin nog een toekomst in het verschiet lag. ‘Met haar
| |
| |
zingen riep ze dromen op over hoe het anders had kunnen zijn. Ze zong over hoe haar leven was verworden tot een aaneenschakeling van dromen.’ Kinderlijke fantasie is haar metgezel. Maar steeds weer stuit zij in het heden op het isolement dat na de breuk met haar echtgenoot haar leven binnensloop. Ouder wordend verliest zij het contact met haar dochter, die eveneens een eenling is en met wie zij het daarom altijd zo goed heeft kunnen vinden. Marguérite constateert terwijl zij foto's van haar kind en van zichzelf bekijkt: ‘[...] die afstandelijke houding. Dat apart staan. Die houding alsof ze niet bij de anderen wilden of konden horen. Gekozen eenzaamheid? Afkeer van anderen? Of waren het juist die anderen die afkeer hadden van hen?’ Marguérite is net zo'n lelijk eendje als Jarde in Geen oorlog. En wanneer haar dochter aan het einde van Bevroren dromen samen met een gediscrimineerde Algerijn het dorp de rug toekeert, wordt Marguérites eenzaamheid schrijnender. Dat is nog een andere overeenkomst met Jarde, die in een dieper isolement raakt na de verlating door zijn vriendin.
In Van Reens boeken is de eenling geheel op zichzelf teruggeworpen of hij zoekt, zoals in het geval van Marguérites dochter, een ander om te overleven. Zo'n verbintenis is meestal van korte duur, want de grote menigte rust niet voordat een uit de pas lopend tweemanschap of afwijkende groepering geëlimineerd is.
Zelfs dieren wordt geen eigen plek onder de zon gegund. In het beste geval kunnen zij de mens dienstbaar zijn, maar zelfs dan hoeven zij niet op een respectvolle behandeling te rekenen. Onverbeterlijke dierenbeulen zijn de slager Azurro in Landverbeuren en de even wrede poelier in Lachgas. In de uitoefening van hun beroep betonen zij zich onmensen in wie de gruwelijkste wreedheid bovenkomt. De waakhond wordt in een isolement gedreven doordat zijn baas hem voor zijn woning aan een ketting legt. Deze situatie verbeeldt in Bevroren dromen het isolement van Marguérite. Tijdens de nadagen van haar leven
| |
| |
denkt zij vaak aan de hond bij haar ouderlijk huis terug en zij voelt dan zélf een ketting om haar hals. Eenzelfde beeld duikt ook in later werk op, met name in Gevallen ster (1999). In deze roman zijn de kettinghonden bij de huizen van het gehucht De Twaalf Apostelen aan de rand van de samenleving net zo van de wereld afgesneden als de bewoners.
Van de eenling heeft het dier niets te vrezen. Hij beschouwt het een beetje als soortgenoot. Dieren zijn onschuldig, zoals de pasgeboren waterbewoners in ‘De zondvloed’ (het lange verhaal in de gelijknamige bundel) nadat de wereld en zijn bewoners overspoeld zijn. Zelfs de jonge, ouderloze persoon in Negentienhonderdzesenveertig/1967 wordt in zijn rauwe spel met mieren geen beul. En in Geen oorlog zegt Jarde: ‘Het paard, de varkens, de koeien, de hond: zij zijn mijn vrienden.’ Lang duurt die vriendschap tussen rechtschapen mensen en dieren echter niet, zoals ook de omgang tussen eenlingen onderling weinig bestendig is. Het timmermanszoontje in Landverbeuren moet zijn innig contact met de dierenwereld zelfs met een dodelijke slangenbeet bekopen, terwijl de ik-figuur in Lachgas ternauwernood aan een troep agressieve ratten ontsnapt.
Sommige dierpopulaties weerspiegelen de verruwde, oorlogsgezinde mensenmaatschappij die het decor vormt van de eerste boeken van Van Reen. Zo lezen we in Katapult over de onverdraagzaamheid van een witte en een zwarte muizensoort tegenover een grijze om de doodeenvoudige reden dat die zwakker is. Vermenselijking van dieren is in het vroege werk van Van Reen heel gewoon. Er figureert een lachende uil in Lachgas en de papegaai in Katapult ‘begreep hoe beroerd het gezin eraan toe was, maar zelf klaagde hij nooit.’
De eenling onderhoudt een speciale vriendschappelijke band met vogels, behalve dan aan het slot van Lachgas, waarin de uil Onassis door de hoofdpersoon wordt gedood. Maar deze metgezel die vrijheid en ongebondenheid symboliseert, moet wel het loodje leggen. Aan het slot is de hoofdpersoon in een diep
| |
| |
isolement geraakt, dieper nog dan dat van Jarde en van Marguérite aan het eind van Geen oorlog en van Bevroren dromen.
Net als een vogel kan de mens slechts kortstondig vrij leven. De titel van de gedichtenbundel Soms ben ik de grote condor geeft het treffend weer: niet langer dan enkele ogenblikken kan de mens het bestaan van een vrije vogel leiden. In Negentienhonderdzesenveertig/1967 stuiten rondtrekkende zwervers en een marmot op de beperkende wetten van de maatschappij. Net als in de debuutroman Geen oorlog is de jonge hoofdpersoon ouderloos en beschadigd uit de oorlog tevoorschijn gekomen. Voordat hij zich aansluit bij zijn kompanen om door een sprookjesachtig en tegelijk sinister land te gaan zwerven, wordt hij beroofd van het gezelschap van zijn grootouders, met wie hij een vrij leven leidde. Die werden vanwege onoorbaar seksueel gedrag ingerekend door oorlogszuchtige agenten. Voor de tweede keer maken de agenten een eind aan het nomadenbestaan van de jongen wanneer zij de troep waartoe hij is gaan behoren, in de kraag vatten. In dorpen waar de vrolijke meute is verschenen, heeft zij echter geen kwaad gedaan en louter vreugde gebracht. De jongen, de marmot en de mooie Alice (toonbeeld van zuiverheid en vrolijkheid) worden door de agenten aangeklaagd. Alice voor hoererij met de oorlogsvijand, en dat terwijl zij niets moet hebben van uniformen en zij slachtoffer is geweest van verkrachting door de bevrijder. De brute confrontatie met de agenten leidt er uiteindelijk toe dat dat Alice om het leven komt. Ook in vredestijd moet het oorlog zijn! De ik-figuur zegt het zo: ‘Direct na de oorlog had ik veel uniformen gezien. Meer dan in de oorlog. Die ik in de oorlog zag deugden niet. Die ik na de oorlog zag deugden nog minder.’
De wereld die Van Reen afwijst, is er een vol onrecht en machtsmisbruik. Mensen worden om hun etnische achtergrond of ouderdom door de maatschappij uitgebraakt, zoals de Algerijn in Landverbeuren die op zijn roestige fiets en enige kameraad door Frankrijk reist, de neger in ‘Cola drinken’ (uit de
| |
| |
bundel De zondvloed en andere verhalen) die tijdens zijn verzet tegen het corrupte gezag wordt neergeschoten, en de bejaarde, verlopen variétéartieste Jannie in Katapult, die door haar medemensen wordt gemeden.
Die gediscrimineerden kunnen hun draai evenmin vinden als Jarde of de jongen in Negentienhonderdzesenveertig/1967. Zij verlangen naar een nieuwe wereld, een thema dat Van Reen heeft neergelegd in Een beest binnenhalen (1977). Van de talloze voortbrengsels in het genre van het hoorspel is Een beest binnenhalen overigens het enige dat Van Reen gepubliceerd heeft. Hierin droomt een sluiswachter dat hij zijn stad, waar nooit iets gebeurt, een reuzenmier toelaat. De inwoners, bevreesd dat diens stormachtige adem alles plat zal gooien, keren zich tegen de aanwezigheid van het beest. De creatieve burgers, een grote minderheid, denken daar echter anders over. Voor hen is het gedrocht een verlosser wiens adem de stad op zijn kop zal zetten en vernieuwen.
Deze droom van een nieuwe wereld bepaalt ook het al genoemde ‘De zondvloed’. Van Reen vertelt in deze korte novelle dat er van de wereld niet meer is overgebleven dan een met wassend water omgeven rots waarop twee twistende en dus verdeelde eenlingen op hun ondergang wachten. Het heuglijke moment lijkt aanstaande dat de wereld de aanblik krijgt van in den beginne, zonder de gênante aanwezigheid van de mensheid.
De eenling tegenover de eenling, het is een niet zelden voorkomende situatie. Marguérite en haar dochter in Bevroren dromen bij voorbeeld groeien naarmate ze ouder worden uit elkaar, in Geen oorlog verbreekt Elianne de verhouding met Jarde, en in Landverbeuren raken Kaffa en Jacob R., een zwerver en lepe waarzegger die af en toe het dorp aandoet, met elkaar slaags.
Van Reen geeft in zijn boeken extreme situaties weer met de bedoeling de zwarte kanten van de mensenziel tot in alle uithoeken en maatschappelijke missstanden in hun volle omvang
| |
| |
te tonen. Oorlog en de nasleep ervan zoals in Negentienhonderdzesenveertig/1967, doodgaan zoals in Landverbeuren en decadentie zoals in Katapult brengen de feilen van onszelf en onze soortgenoten levensgroot aan het licht. In De zondvloed geven enkele verhalen een zwart-witvoorstelling van de abjecte maatschappij, maar het effect, het wakker schudden van de lezer, is er niet minder om.
Bovendien schuwt Van Reen het schrijven over afwijkende en derhalve door de maatschappij verboden seksualiteit niet. In Negentienhonderdzesenveertig/1967 worden de grootouders van de ik-figuur na het hebben van seks in de vrije natuur gearresteerd. Van Reen toont verder in Lachgas de onmogelijkheid om in de geborneerde samenleving als homofiel door het leven te gaan. Maar in diezelfde maatschappij kunnen ‘bevrijders’ zich na een oorlog ongestraft aan meisjes en jonge vrouwen vergrijpen. Ook is het gewoon dat de cafébezoekers in Landverbeuren de dochter van de kastelein die hen vanachter de toog moet bedienen, elke avond met hun ogen tot op de intiemste delen van haar lichaam komen uitkleden.
Cafés waar geile en gevoelloze zuipers het voor het zeggen hebben, zijn oorden die de door Van Reen bekritiseerde hypocriete wereld weerspiegelen. Voor eenlingen met een controversiële mening is er in kroegen geen plaats. Drank haalt het slechtste in de mens boven. Zo beschrijft Van Reen in Lachgas dat op bevrijdingsdag niet de vrijheid maar de schaduwkanten ervan worden herdacht. Want de verzetsstrijders van weleer zuipen zich lam, gaan de straat op om burgers te molesteren en vrouwen te verkrachten.
Uit eigen vrije wil laat Van Reen zijn eenlingen nooit het tenue van een militair aantrekken. Zij zijn tegen oorlog. Wel gebruiken zij drank en wapens, maar hun medemens wordt daar zelden de dupe van. Voor Marguérite bij voorbeeld is alcohol een katalysator voor haar dromen en Kaffa hanteert zijn mes niet om te moorden maar om te spelen. Ook in de handen van
| |
| |
de vader in Van Reens latere boeken, een wachtmeester bij de Rijkspolitie, wordt het wapen geen geweldsmiddel maar een mogelijkheid om vrede te stichten.
Hoe vredelievend eenlingen ook zijn, in de eerste romans zijn bij hen verwijtbare tekortkomingen aanwijsbaar. Voor de duistere zijde van hun karakter dragen zij echter geen schuld; die moet worden gezocht bij de gemankeerde maatschappij en haar hypocriete bewoners. Zo is de arrestatie van de grootouders van de ik-figuur in Negentienhonderdzesenveertig/1967, ‘de ouwe bok Kaïn’ en ‘de gore Kana’, typerend voor de heersende geborneerde mores. Hun liefdevol copuleren in de natuur door Kaïn en Kana laat zich niet vergelijken met de afstotelijke geilheid die in bezopen bevrijders en kroeglopers de kop opsteekt.
De kleinzoon van Kaïn en Kana beoefent het gewelddadige ‘mierrijden’, maar daar zou hij evenmin om veracht moeten worden als zijn grootouders om hun paringsdrang. Na het afmattende spelletje met het weerloze insect geeft hij het de genadeklap en wordt het voorgoed van het doelloze leven verlost waartoe het in de mierenkolonie (de geordende maatschappij!) is veroordeeld. De marmot daarentegen die samen met de mierrijder en zijn kompanen door het land reist, is een gezinslid zoals de vermenselijkte papegaai in Katapult. Nadat de politie de vrienden uiteen heeft gedreven ondergaat de marmot eenzelfde wrede lot als Alice. Het onschuldige dier wordt door dorpsbewoners gestenigd. Ja, de maatschappij en het gezag dat haar vertegenwoordigt, hebben het redeloze en dwingende van oorlogsvoeders.
David in Katapult, om terug te keren naar de zwarte kant van het karakter van de eenling, die de dood van zijn moeder betreurt en zich door zijn sindsdien voortdurend uithuizige vader in de steek gelaten voelt, richt uit ongenoegen zijn schiettuig op de zon. Er valt verzengend vuur op het Amsterdam van de jaren zeventig, en aan het eind van de roman haalt David met een schot enkele ‘stukken bleek licht’ van de maan. Kaffa
| |
| |
in Landverbeuren ten slotte berokkent anderen met zijn messenspel geen leed, maar zijn minuscule veroveringen en die van zijn tegenspeler op een stukje grond van het dorpsplein hebben onmiskenbaar iets van oorlog voeren.
De genoemde handelingen, waarvan nog veel meer voorbeelden te noemen zouden zijn, maken de eenling ‘ongrijpbaar’. Zijn psyche is gecompliceerd, waardoor hij zich aan de lezer toont als een karakter. In de autoritaire of fantasieloze figuren in de grauwe samenleving lijkt weinig om te gaan. Zij zijn ‘types’. Op hen is niet van toepassing wat voor de meeste eenlingen geldt. Die staan, om deze specifieke term uit de jaren zestig en zeventig te gebruiken ‘ludiek’ in het leven. Spelend en creatief proberen zij, de ‘good guys’, zich een weg te banen. Zij hebben het onbevangene van de prille jeugd behouden en vooral daarin onderscheiden zij zich van de starre massa, de ‘bad guys’.
Een minder speels leven is er weggelegd voor de eenlingen die in de oorlog lichamelijk of geestelijk verminkt zijn geraakt. In Geen oorlog bevindt de vader van Jarde zich in een uitzichtloze situatie nadat hij, dolgedraaid door de oorlog, de rest van zijn leven in een krankzinnigengesticht moet slijten. Net zo schrijnend zijn de omstandigheden waarin de personages in Negentienhonderdzesenveertig/1967 moeten leven. De armoede en verloedering in de Libertystraat (welk een ironische naamgeving) doen denken aan de miserabele leefomstandigheden die Louis Paul Boon in De voorstad groeit (1942) en De Kapellekensbaan (1953) heeft beschreven. De Libertystraat is de straat van Leo zonder benen, een lotgenoot van Cherubijn met zijn houten poot in Negentienhonderdzesenveertig/1967. Deze Cherubijn (de engel, de ‘zuivere’ dus) is ondanks zijn verdienstelijk oorlogsverleden door de maatschappij uitgespuugd. Niet voor niets heet Cherubijn eigenlijk ‘Jonas uit de walvis’. Dood en verderf beheersen de Libertystraat. Ook al is het kanonnengebulder verstomd, de oorlog woedt er nog in volle hevigheid. Leo zit in 1967 al zo'n twee decennia achter zijn raam en kijkt
| |
| |
naar zijn wereld die niet meer dan een stukje straat omvat. Tegenover Leo woont ‘het meisje’, een ‘oorlogskind’ en straatmadelief. Evenals ‘de asman’ die in de straat de afvalemmers in de gaten houdt en erop aast een echte vuilnisman te worden en dus ‘hogerop’ te komen, is ‘het meisje’ iemand die zich met dromen staande probeert te houden.
De Libertystraat herbergt dus mensen voor wie na de oorlog geen andere plek restte dan een krot in een door stadsbewoners scherp gemeden achterbuurt. Zulke sociale misstanden beschrijft Van Reen ook in zijn latere boeken. Het al genoemde gehucht in Gevallen ster, De Twaalf Apostelen, kent eenzelfde miserabilisme als de Libertystraat. De leefomstandigheden van het gemiddelde katholieke gezin in de jaren veertig en vijftig, zoals Van Reen die in zijn roomse romans beschrijft, zijn bij lange na niet zo schrijnend. Niettemin vertonen de omstandigheden in het dagelijks sappelen trekken van Boons miserabilisme. Slechts een zeer kleine bovenlaag kent in de naoorlogse decennia geen geldelijke sores en is bevoorrecht, zoals Van Reen in Gevallen ster en nog meer in Zomerbloei (1991) laat zien.
Het engagement van Van Reen bestaat erin dat hij het verschil in welvaart en ongelijke kansen signaleert en de verwaarlozing van oorlogsinvaliden en andere minderheden in de samenleving. En niet meer dan dat. Als tendensromans kunnen zijn boeken over een jeugd in het katholieke Limburg (evenals zijn oudere werk) zeker niet bestempeld worden. Het zou een vergissing zijn in de schrijver Ton van Reen een wereldverbeteraar te zien. In zijn engagement in de jaren zestig toonde hij verwantschap met de dichter Hans van de Waarsenburg (1943) en vooral de prozaïst Kees Simhoffer (1934-2002). De vriendschap met laatstgenoemde is in de jaren zestig en zeventig voor de ontwikkeling van beider schrijverschap van grote betekenis geweest. Simhoffers verhalenbundel Een Been onder het Zand (1967) bevat thema's die ook in het werk van Van Reen voorkomen, onder meer de doorwerking van de oorlog en de relativering van verzetsdaden
| |
| |
tijdens de bezetting. Evenals Simhoffer keert Van Reen zich tegen het kapitalisme. Zo schrijft hij in Lachgas: ‘De kinderen van nu worden nog steeds besmet door de erfenis van Jan Pieterszoon Coen en al dat tuig.’ Het is een zin die reminiscenties oproept aan Simhoffers De achterneef van Jan Pieterszoon Coen (1979), een novelle over, dixit Simhoffer, moderne laatkapitalistische verstandsverbijstering.
In de treurigste sociale omstandigheden waar opstandigheid en dromen geen uitweg meer kunnen bieden, vrezen de uitgestotenen de dood niet. Hij is een vriend en zaligmaker, zo komt in het wrede mierrijden van de ik-figuur in Negentienhonderdzesenveertig/1967 eigenlijk al naar voren. Niet zonder humor heeft Van Reen het leven na de dood beschreven in ‘Een jong geil lichaam’ (in De zondvloed en andere verhalen): Jonathan, een militair, ziet vanuit de hemel zonder afgrijzen op zijn lijk neer. In Katapult, om nog een voorbeeld te geven, leeft Jannie, de uitgerangeerde artieste, in een zorgeloze toestand verder nadat zij door haar sterven van haar geïsoleerd bestaan is verlost.
| |
3.
Het voortleven van Jannie heeft veel weg van het sprookje van het katholicisme. Over dit geloof waarmee Van Reen is opgegroeid, heeft hij zich in zijn boeken van meet af aan ironisch of scherp spottend uitgelaten. Het beeld dat hij van de kerkelijke bedienaren zoals pastoors en kapelaans en van hun kwezelachtige volgelingen heeft gegeven, is geenszins vleiend. In zijn latere werk heeft Van Reen nogal wat priesters neergezet die je het geloof eerder tegenmaken dan je ervoor winnen. De krankzinnig geworden missiepater Schijmans in Brandende mannen wekt nog enige sympathie, maar niet de kwezelachtige, sektarische kapelaan Kusters in Het donkere zuiden. Deze boezemt net zo veel weerzin in als de gulzige dorpspastoor Andrade in Landverbeuren. Hem en kapelaan Kusters weet Van Reen te betrappen in hun onvermogen een vertrouwenwekkend bemid- | |
| |
delaar tussen God en mens te zijn; ze zijn in hun optreden even ongeloofwaardig als de politieagenten in Negentienhonderdzesenveertig/1967, de officieren in Geen oorlog en de werkbazen in Landverbeuren. De geestelijke leeft in een benauwend isolement en probeert tegenover zijn parochianen de schijn op te houden dat hij een van hen is
Over het rijke roomse leven heeft Van Reen na 1985 uitvoerig geschreven. Op een milde en ironische wijze, scherp en tegelijk ingehouden, waardoor dat latere werk soms reminiscenties oproept aan de boeken van Maarten 't Hart, bij voorbeeld aan de verhalenbundel Het vrome volk (1974). Passages over religie in de eerste romans en verhalen van Van Reen doen denken aan vooral de felle uithalen tegen het Geloof der Vaderen in Kort Amerikaans (1962) en De hond met de blauwe tong (1964) van Jan Wolkers. In Negentienhonderdzesenveertig/1967 schrijft Van Reen: ‘Er waren geen soldaten meer nodig om te marcheren. Marcheren was voor militairen het fijnste van het fijnste [...] Omdat er nu niets meer te marcheren viel in een leger waren ze [de deelnemers aan een processie] met zijn allen lid geworden van de ene en ware kerk omdat er in die gemeenschap meegemarcheerd wordt. Daarom marcheerden ze achter Kruppa [de pastoor] aan, achter de glimmende zwarte onderrok die op een uniform leek.’ Van Reen laat er al in Negentienhonderdzesenveertig/1967 geen twijfel over bestaan dat de grootste menselijke dwaling erin bestaat achter God of Zijn vertegenwoordiger aan te lopen: ‘God bleef wonen onder het puin en trok zich van de wereld weinig aan, liet toe dat er wat rust was in 1946, maar had zijn plannen al klaarliggen voor nieuwe fronten.’
In Landverbeuren zwaait de vraatzuchtige, drankzuchtige, wrede en geile dorpspastoor Andrade de scepter over zijn kwezelachtige gelovigen. Zo'n priester vertegenwoordigt het kerkelijk gezag dat Van Reen in eenzelfde kwaad daglicht stelt als het wereldlijke. Het gezag dient niet de collectieve belangen en begunstigt zichzelf. Het gedachtegoed van de overheid is uitgehold,
| |
| |
en daarenboven op twijfelachtige waarheden gebaseerd. Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd zijn. Want verschillen tussen arm en rijk moeten in stand blijven.
Dat religie voor Van Reen slechts een mythe kan zijn, lezen we in ‘De zondvloed’. In het slot van het verhaal heerst de matineuze stemming van het Aards Paradijs. De lezer is getuige van de hergeboorte van het christendom, de valkuil van de mensheid. Bijna twee eeuwen lang is de zojuist weggevaagde wereld beheerst door de erfenis van Jezus Christus. Nadat de fluitspelende meester, een (toverende) Orpheus of (lokkende) Rattenvanger van Harmelen, door het water verzwolgen is, blijven zijn sceptische leerling en een meisje dat nog net aan de gulzige golven is ontsnapt, op de droogvallende wereld achter. En de nieuwe Adam spreekt in het bijzijn van de nieuwe Eva de slotzin uit tegenover zijn gestorven meester en gewaande God: ‘Waarom heb je me niet verteld dat wij de eerste mensen zouden zijn!’
Van Reens boek over bedevaartsoorden, Een heidin die het licht zag (1994), is een documentaire aanvulling op de roomse romans. Van Reen heeft in dat boek de versteende mythe van het katholicisme in een sfeer van nostalgie gedompeld en tegelijk het vertrouwen in een opperwezen zachtjes gehekeld. Hij schreef Een heidin die het licht zag lang nadat hij in zijn romans heiligenbeelden in scherven had laten vallen, scherven die nog hoogstens dienen, in Lachgas bij voorbeeld, als krijt waarmee kinderen op muren en stoepen kunnen schrijven of tekenen...
De kritische houding zoals tegenover het katholicisme is afwezig in de herinneringen van Van Reen aan zijn jonggestorven vader in de roomse romans. De vertedering waarmee hij daarin over het huiselijke katholieke leven in de jaren veertig en vijftig schrijft, is net zo voelbaar in de terugblikken op de tijd dat de vader vitaal en krachtig in het leven stond en op de periode dat deze aan een slopende hartziekte leed.
Paradoxaal genoeg is de vader van Van Reen in zijn func- | |
| |
tie van wachtmeester bij de Rijkspolitie een vertegenwoordiger van het gezag dat bij voorbeeld in Negentienhonderdzesenveertig/1967 te kijk gezet wordt. De vader mag dan de overheid vertegenwoordigen, hij is niet de geüniformeerde agressor zoals we die elders tegenkomen. In de roomse romans met name staat politieman Van Reen borg voor een warm gezinsleven zoals dat ook gestalte krijgt in de groep rond Cherubijn met zijn houten poot in Negentienhonderdzesenveertig/1967 of in de slotfase van Katapult wanneer de verschillende personages elkaar vinden en, zolang als het duurt, één grote familie vormen. De vader in de roomse romans is een vriend voor zijn zoon, een sterke persoonlijkheid die hem beschermt en die het aan godsdienstwaanzin grenzende geloof van zijn echtgenote enigszins relativeert. Vader en zoon delen een groot rechtvaardigheidsgevoel, wat hun band des te sterker maakt. Het vroege overlijden van de vader aan de gevolgen van zijn hartziekte brengt de zoon in eenzelfde isolement als waarin de eenlingen in de eerste boeken verkeren. Door het wegvallen van de beschermende vaderfiguur staat de jongen er helemaal alleen voor.
Veel ouderloze romanfiguren in het vroege werk leven in dezelfde leemte als de jongen in de roomse romans na het verlies van zijn vader. Jarde in Geen oorlog, zijn vriendin Elianne (wier vader, een politieman, op jonge leeftijd doodging!), Jan Shalme en de ik-figuur in Lachgas. Verder zijn er de kinderen met een vader die er voor hen niet ‘is’ en waardoor zij in eenzelfde leegte als de ouderloze jongen verkeren: de zoon van de timmerman in Landverbeuren en David in Katapult. Allen kunnen zij als voorafschaduwingen worden beschouwd van de hoofdpersoon in de roomse romans na de dood van zijn vader, een jongen die net als zijn jeugdige tegenvoeters in het werk van vóór 1986 in z'n eentje volwassen moet zien te worden. Zij blijven echter in het ‘kinderlijke’ en onbevangen stadium verwijlen. Zij staan met één been in het verre verleden waarin zij zich geborgen voelden, en wijzen het duistere heden af door weg te dromen of te protesteren.
| |
| |
In het oudere werk lijkt de vroege dood van de vader geprojecteerd in andere jongoverledenen zoals de moeder van Jarde in Geen oorlog. Alice in Negentienhonderdzesenveertig/1967, Jan Shalme en de vader in Lachgas, het zoontje van de timmerman in Landverbeuren, de moeder van David in Katapult. In deze opsomming past eigenlijk ook de echtgenoot en vader in Bevroren dromen, die vroeg uit het leven van Marguérite en Juliette verdween.
De vader in het oudere werk biedt een autobiografisch aanknopingspunt, maar de draad die van de romanwerkelijkheid naar de echte realiteit loopt, is zeer dun. In de eerste decennia van zijn schrijverschap evoceert Van Reen slechts in zijn poëzie rechtstreeks het gemis van zijn vader. Diens dood en zijn voortleven in de wereld van de zoon zijn belangrijke onderwerpen in Soms ben ik de grote condor:
In de kamer van mijn vader
werd zijn leven doorlopend tentoongesteld
aan de muren hingen wapens
In Roomse meisjes leeft de vader verder, doordat zijn echtgenote na zijn dood de ziekenkamer in huis in de vroegere staat heeft gelaten. Eenzelfde toestand heerst er in de woning van David in Katapult. Het is een museum geworden, omdat alles daar nog zo staat zoals zijn moeder het heeft ingericht.
Het heeft er alle schijn van dat Van Reen in zijn eerste verhalend proza over de omwenteling die de dood van zijn vader bij hem teweeg heeft gebracht en die ongetwijfeld aan zijn geboorte als dichter en schrijver ten grondslag heeft gelegen, zich niet openlijk kan uitspreken. Verzwegen en daardoor des te indringender treedt het gemis van de vader in het oudere werk aan de oppervlakte. In Lachgas wordt het door de zoon, de hoofdfiguur in deze roman, zelfs in haatgevoelens omgebogen. De vader heeft evenals de vader van Elianne in Geen oorlog
| |
| |
bij de marechaussee gediend. Op jonge leeftijd, in een van de naoorlogse jaren, is hij gestorven nadat hij op een landmijn is getrapt, wat doet denken aan het lot dat Leo zonder benen trof en Cherubijn met zijn houten poot. De hoofdstukken in Lachgas waarin de hoofdpersoon oude foto's van zijn vader als leidraad neemt om een beeld van hem te krijgen, staan in het teken van ontluistering. Voor de zoon straalt hij op de foto's geen kracht en onverschrokkenheid uit, hoe stoer hij in zijn uniform ook mag ogen. Van Reen heeft in Lachgas zijn vader als het ware opgeofferd aan de problematiek van de hoofdfiguur, die met zijn ontwakende seksualiteit worstelt en haar van zich af probeert te schoppen door haar op mensen in zijn omgeving te projecteren. De vader wordt in de belevingswereld van de homofiele en geïsoleerde jongen een in wezen weke, onmannelijke paljas. Een homoseksueel die niet voor zijn geaardheid durft uit te komen en zich met een huwelijk en met martiale attributen camoufleert.
Speurend naar autobiografische aanknopingspunten in Lachgas stuit ik op een beeld voor het isolement waarin de vaderloze jongen, die eigenlijk Ton van Reen heet, moet opgroeien. De homofiele jongen in Lachgas is in het werk van Van Reen wel de meest geïsoleerde eenling onder de eenlingen die de mannelijke helft van zijn ouders verloor. Postuum vindt de jongen een bondgenoot in zijn gestorven vader, van wie hij zijn ‘afwijking’ erfde. Hun band is des te hechter als men beseft dat beiden hun isolement aan de buitenwereld niet wilden tonen en zich in fantasievoorstellingen terugtrokken. Zoals de ouderloze knapen voorafschaduwingen zijn van de roomse jongen in de latere romans, zo is de vader in Lachgas, bij alle verdraaiingen, een voorloper.
In de roomse boeken waarin de biografie van Van Reen zich rechtstreeks aftekent, figureert een vaderloze hoofdpersoon met een gretige belangstelling voor vrouwen en een verlangen naar huwelijksgeluk. De roomse meisjes die op zijn weg zijn of komen,
| |
| |
bestendigen zijn isolement, het isolement dat de schrijver ook blootlegt in romans over de liefde tussen homofielen (André en Martin in Brandende mannen) en tussen man en vrouw (mevrouw Oostens en haar minnaars in Roomse meisjes). Het geloof, maatschappelijke ongelijkheid en vooral het onvermogen van de mens om met een ander een blijvend en diepgaand bondgenootschap aan te gaan, zijn oorzaken van het falen in de liefde. Het voert waarschijnlijk niet te ver wanneer ik beweer dat de onmogelijkheid van die blijvende band tussen twee mensen een metafoor is voor het eeuwige gemis van de vader.
Behalve voor (geïsoleerde) homofielen kunnen we onder de noemer van deze metafoor Van Reens belangstelling rangschikken voor de door de samenleving geminachte krankzinnigen. Lachgas en het al eerder genoemde verhaal ‘Een jong geil lichaam’ zijn door het thema van de homofilie verwant aan de roman Brandende mannen, die een onmogelijke verhouding tussen mensen van hetzelfde geslacht tot onderwerp heeft. Ze zijn in de maatschappij evenzeer geïsoleerd als de zwakzinnige Gabriël in Geen oorlog en dorpsgek Wielie in latere boeken. Of beter, zij worden aan het oog onttrokken, zoals de oorlogsinvaliden in verre buitenwijken.
Homofielen en zwakzinnigen tonen echter een innerlijk leven dat de belevingswereld van de meeste anderen in een schraal daglicht stelt. In ‘zuiverheid’ nadert het gedrag van homofielen het copuleren van de bejaarde Kaïn en de gore Kana in de vrije natuur, een daad die voor de (hypocriete) maatschappij strafwaardig is. Gabriël verbeeldt zich dat hij een Icarus is, gedreven door een verlangen naar de ‘betere kant van de wereld’, waarvan ook Het diepste blauw (2004) vervuld is. Gabriël zoekt zijn geluk in tegenstelling tot Jarde, die in zijn dromen door de aarde wordt vastgehouden en voor wie als Jodenjongen een ‘trein een snijdend mes’ is, niet in de verte maar in de hoogte. En hoe gek is Wielie eigenlijk wanneer de dorpsbewoners in de door hem uitgestoten klanken een serieus te nemen orakeltaal menen te
| |
| |
ontdekken? De ontvankelijkheid en het zuivere zielenleven van de malle eenlingen verschillen niet van de belevingswereld van de roomse jongen op wie de dood van zijn vader zo'n kolossale impact had.
Die ontvankelijkheid en ‘het grote conflict’ in het leven van Van Reen vormen de kiemcel van zijn schrijverschap. In latere romans heeft hij de lange weg die hij bewandelde om verder te geraken in de literatuur via ervaringen van de roomse jongen (die hij Ton noemt) gedetailleerd en indringend beschreven. Deze episode beschouw ik als een van de ontroerendste in zijn autobiografisch werk.
| |
4.
Een belangrijke overeenkomst tussen de eenlingen in het vroege werk en die in het latere is dat ze het vanuit hun solitaire situatie moeten zien te rooien. De eenlingen in de boeken van vóór 1986 staan in onwerkelijke en soms extreme situaties die in absurditeit nog overtroffen worden door de gebeurtenissen in Lachgas. De hoofdpersoon in de roomse romans daarentegen bevindt zich in een ‘duidbare’ omgeving, afgezien van bij voorbeeld het geloof van de moeder in de duivel en de verhalen over het onherbergzame en satanische Peelgebied.
De boeken van vóór 1986 zitten boordevol fantasierijke en ‘ongeloofwaardige’ passages, zoals het mierrijden in Negentienhonderdzesenveertig/1967 of de sprekende dieren in Katapult. Die passages lijken ontleend aan sprookjes en mythen. De sfeer in Landverbeuren doet reëler aan, maar is sinister als een sprookje dat slecht zal aflopen. Dood en verderf hebben het dorp waar deze roman zich afspeelt, in hun greep: de slager die een varken keelt, de stervende dierenvriend.
Na 1985 heeft de fantasie in de boeken van Van Reen het veld geruimd voor een realiteit waarin zowel de autobiografie van de schrijver als de sociale werkelijkheid duidelijk zichtbaar zijn, met name in de roomse romans, het daaropvolgende verhalend
| |
| |
proza over de Tweede Wereldoorlog en de kronieken over de Bokkenrijders. Talloos zijn in ouder werk de situaties die aan het ‘onmogelijke’ grenzen.
De structuur van deze boeken verschilt overigens niet van de oudere. Het winterjaar bestaat uit elkaar steeds afwisselende korte hoofdstukken ‘Het winterjaar’, het heden van de jonge hoofdpersoon zonder vader, en ‘Een winterdag’, drie jaar tevoren. De hoofdstukjes ‘Een winterdag’ hebben een verteltijd van één dag, de dag dat de hoofdpersoon te weten komt dat zijn vader zal sterven. Ook in Landverbeuren is de verteltijd kort (eveneens één dag) en verder in Katapult, waar deze een dag en een nacht omvat.
Anders dan in de roomse romans waarin van Reen het vertelstandpunt kiest van de ik, zijn naamgenoot en alter ego, opteert hij in zijn vroegere werk (met uitzondering van zijn eerste boeken) vrijwel steeds voor het personaal perspectief, het vertelstandpunt dus vanuit een derde persoon. Lachgas is geschreven vanuit een ‘onbetrouwbaar’ perspectief, wat wil zeggen dat de ik-figuur in deze roman de werkelijkheid vertekend beleeft.
Terug naar de tijdslagen. Het tegenover elkaar stellen van twee tijden of perioden is verwant aan de structuur van het vroegere werk. In Geen oorlog bij voorbeeld is er een oorlogsperiode en een naoorlogse periode (onderverdeeld in twee tijdlagen in de jaren zestig). In de chronologisch vertelde roman Landverbeuren nemen de flashbacks de functie over van hoofdstukken of delen. Bevroren dromen bevat hoofdstukken met daarboven de naam of de namen van de personages van wie de verrichtingen en gedachten in het heden en hun omzien naar het verleden wordt opgetekend. Deze hoofdstukindeling lijkt op die in De Metsiers (1958) van Hugo Claus. Essentiel is op het punt van de vertelwijze in Landverbeuren de verwantschap met Antoon Coolen, die het dorpsleven (in De Peel en in Noord-Brabant) uitbeeldt door in verschillende scènes op zijn personages en hun directe omgeving te focussen. Antoon
| |
| |
Coolen is de hoofdpersoon in Gevallen ster en speelt in deze novelle en in de latere romans een rol in de ontwikkeling van de hoofdpersoon tot schrijver. Verwantschap is er zeker ook met de maatschappijkritische John Steinbeck en de al genoemde Louis Paul Boon.
Hoe ellendig situaties in het werk van Van Reen ook zijn, ze verzanden nooit in pathetische tragiek. Neem de soldaat in Negentienhonderdzesenveertig/1967 die door oorlogsgeweld desnoods liever zijn benen wil kwijtraken dan zijn geslachtsdelen. Maar als dat gebeurt, wat dan? Vrij geciteerd noteert Van Reen: welke meid wil nog een vent met kloten maar dan zonder poten! Zulk ruig taalgebruik brengt tragische situaties luchthartig voor het voetlicht. Behalve een meester van de galgenhumor is Van Reen een meester in het creëren van situaties waarin tragiek en humor hand in hand gaan. Zo zit in Lachgas de door een spierziekte getroffen vriend van de homofiele jongen de hele dag te schateren, want het enige wat van zijn lijf nog intact is gebleven, zijn de lachspieren...
In de romans van na 1985 staan niet of nauwelijks rauwe woorden als ‘poten’ en ‘zeik’ (Geen oorlog) of ‘kotsen’ (Lachgas). Er zijn in één en hetzelfde boek uit die eerste periode zowel passages te vinden die met de grote bek verteld zijn als passages die aan een fijnzinnig dichter ontglipt lijken. Zo opent hoofdstuk 4 van Landverbeuren met deze poëtische beschrijving: ‘De rode bessentrossen en de heldergroene bladeren van de meidoorn schitterden fel in de zon en kleurden het licht dat als door een zeef op het plein viel.’ Verderop in het hoofdstuk treffen we een alinea aan over de dorpstimmerman waarin Van Reen harde taal bezigt:
Dat gesodemieter met dieren in huis zou mooi afgelopen zijn als hij de knaap had gekist en het deksel dicht kon spijkeren. Dat was dan in één keer afgelopen. Hij moest er niet aan denken dat die jongen erdoor zou komen. Als die
| |
| |
knul eens een jaar of veertien vijftien zou zijn, wat zou hij dan in huis halen? Beren? Tijgers soms? Een roofvogel, een slang en een boskat waren al erg genoeg. Dat had de adder wel bewezen. En moest je daar die verrekte buizerd in de meidoorn zien zitten, het kreng. Zeker vijftien kippen had hij uit de ren in het achtertuintje gepikt en voor de ogen van de timmerman opgevreten. Zijn beste hennen was hij kwijt. Wie zou hem die beesten vergoeden? Die kleine rotjongen die daar op apegapen lag, zeker niet.
Ondanks de afwisseling tussen poëtisch en ruig taalgebruik hebben de boeken van Van Reen iets monotoons. In dit taalgebruik weerspiegelt zich het leven dat zich voortsleept en dat zich laat vergelijken met een donkere tunnel waarin niet eens in de verte een lichtpuntje mag opdoemen. Van Reen is een groot verteller en weet mensen en locaties zodanig neer te zetten dat je ze kunt aanraken, horen en ruiken. Een sombere maar reële wereld gaat voor je open waarin het barst van menselijkheid en geluksverlangen.
|
|