sigaret te rollen. Hij zag haar vingers, die hem boeiden. Als Dorine naakt was, zag hij de prachtige vorm van haar lichaam, die weerspiegeld werd in haar ranke vingers.
Hij had dorst, maar Florine zou hem geen bier geven. Zij reikte hem de tabak aan; hij weigerde. Zij zoog haar longen diep vol, blies rook naar het raam waarachter de schemering, vermengd met de duisternis van de middag, waarneembaar was. Hij nam niet de moeite de al ontstoken lichten te tellen, het was onbegonnen werk. In de rook ontdekte hij een grillige struktuur.
Ze zei: ‘Ik geloof dat je erg moe bent.’ Hij probeerde te lachen. Hij wilde voor onvermoeibaar doorgaan, hij wilde de moeheid overwinnen.
Florine drukte de sigaret uit en stak een tweede op. Hij moest haar het roken verbieden, zij was er immers ook tegen dat hij bier dronk.
‘Ga toch liggen,’ zei zij.
Hij keek om zich heen, maar nergens was er gelegenheid om uit te rusten. Nu ze dat gezegd had, kon hij de vermoeidheid nauwelijks weerstaan.
Ze verscheen met een ketel en een kartonnen doos. Met grote vaardigheid schilde zij de aardappels.
‘Waar is de ring die je net nog droeg?’ vroeg hij.
‘Die heb ik afgelegd,’ antwoordde zij.
Ze had dezelfde gewoonte als Dorine om sieraden van haar handen te halen voor het koken. Bij dergelijke bezigheden wordt een vrouw een wezen zonder versiering.
‘Hou je van asperges?’ vroeg zij.
‘Asperges?’ herhaalde hij.
‘Er is geen andere groente.’
‘Dat geeft niet.’
Er viel een stilte.
‘Ik ben gescheiden,’ zei Florine eindelijk. ‘Ik herinner me als de dag van gisteren dat ik uit school kwam in een halflege flat. We hadden nooit ruzie, nooit onenigheid.’