| |
| |
| |
De verrekijker
De Zuidgriekse lente en een primitieve beschaving zijn onvergetelijk: een boer die ploegde met twee koeien; de bloeiende mimosa en bougainvillea.
Terwijl we wachtten op het moment dat we naar het vliegveld in Noord-Kreta vervoerd zouden worden, zochten we de schaduw op.
Rond middernacht arriveerden we op Schiphol. Er stond een vrij krachtige oostenwind en de temperatuur was rond het vriespunt. In de vroege ochtend zaten we in de trein. We misten de kleur in het landschap dat aan ons voorbijtrok; plotseling begon het te sneeuwen.
Toen wist ik nog niet dat in het lichaam van tante Rie de kankercellen woedden. Zij is altijd gezond geweest. Met Pasen onderging zij een spoedoperatie aan de galblaas; men ontdekte dat de lever niet in orde was.
Mijn gezicht is gebruind alsof ik een zomer aan de Middellandse Zee heb doorgebracht.
Op school heb ik met Laarakker ervaringen uitgewisseld. Hij is in Parijs geweest.
‘Ik kan m'n draai niet zo goed vinden,’ zei ik.
‘Het is best gezellig om weer thuis te zijn,’ zei hij, ‘al is het jammer dat ik geen goeie stripteasenummers meer kan zien. En de straatmadeliefjes liggen hier ook niet voor het opscheppen.’
Ik sluit mijn ogen. Het is gaan regenen, ik hoor de wind in de struiken. Ik zie tante Rie in haar ziekenhuisbed, daarna verschijnt het beeld van een boer die op een ezel rijdt en geiten die hem volgen. Ik zou ook zo'n Griek willen zijn. Of een hippy die op Kreta zijn geld verdient met het plukken van tomaten en bananen, die overnacht in grottenholen. Ik val bijna in slaap.
| |
| |
Ik open de deur van het schuurtje, waarbij een bijna bloeiende forsythia staat. Als ik de fiets optil, denk ik: wat is hij toch licht. Vanmorgen heb ik hem gekocht. Hij is uitgerust met een wielrennersstuur, hij heeft verlichting en een bagagedrager.
Enkele uren geleden duwde ik hem uit het schuurtje. Al gauw bereikte ik een behoorlijke vaart. De mestgeur op het land snoof ik gretig op. Het nemen van hellingen viel niet mee, mijn knieschijven gloeiden, maar ik stapte niet af. Op een bank langs een verlaten weg rustte ik uit. Tegen een eik stond de fiets te glimmen in het zonlicht dat doorgebroken was.
In de verte waren mensen aan komen lopen, gekleed in kleurige regenjacks. Ik wachtte tot ze voorbij waren. Achter de gesloten groep volgden een dame en een meisje. Onder de jas van het meisje zat een witte jurk. Ze zei: ‘We hebben alle tijd.’
De ouden van dagen verdwenen achter de heuvel die ik zojuist opgefietst was. Ze wonen in een dorp in een dal en genieten van het leven dat voor die ene bejaarde dame misschien niet meer zo lang zal duren. Wanneer ze nog veel jaren voor zich heeft, dan zal ze achter het raam zitten en herinneringen koesteren.
De gang van de hoogste verdieping in het ziekenhuis is wit. Door vierkante koepels zie ik de bewolkte lucht. Aan het einde van die gang ligt tante Rie. Zij is nog geen zestig. Haar twee jaar oude huwelijk met mijn vader heeft haar tot voor kort wat voorspoed gebracht.
Ik verwacht dat zij dadelijk een deel van de dialoog met de arts zal herhalen, dat beest, zoals zij hem noemt, degene die haar hevige pijnen aan de galblaas heeft weggenomen.
‘U vergist zich, ik ben nooit eerder ziek geweest.’
‘Ik vergis me nooit.’
‘Het is niet waar. Ik wil niet dood.’
‘Dood moeten we allemaal.’
Zo'n benadering van de kankerpatiënt blijkt gebruikelijk.
| |
| |
Tante Rie kan mijn vader niet meer omringen met de zorg voor zijn zieke ogen. Rond zijn zeventigste werd hij getroffen door glaucoom. Het is mogelijk dat hij blind wordt, zoals mijn grootvader.
‘Nu begrijp ik pas wat die man moet hebben doorgemaakt,’ zei mijn vader laatst. ‘Maar toch liet hij de moed niet zakken. Weet je nog dat ie liedjes zong als we z'n verjaardag vierden?’
Mijn vader wachtte te lang met het ondergaan van een behandeling. Hij zei: ‘Dat gaat vanzelf wel over.’ Eindelijk meldde hij zich in de afdeling voor ooglijders en hij consulteerde daar voor het eerst in zijn leven een dokter. Als hij vroeger griep had, bleef hij gewoon aan het werk.
Hij mist in zijn rechteroog het licht, met het linkerziet hij alleen wat recht vóór hem is. Nu tante Rie ziek is, dient hij zichzelf de druppels toe die zijn toestand stabiliseren. Als hij in haar bijzijn het flesje met het speenachtige dopje uit zijn jaszak haalt, volgt zij nauwgezet zijn handelingen. Aanvankelijk morste hij wat vocht onder de oogkas, zodat het leek dat hij huilde. Snel veegde hij het weg en hij zei dat hij er nog niet zo handig mee was.
Er is een kind in hem dat ik pas de laatste weken ontdekt heb.
‘Ik ben zo bang dat ik val,’ zegt hij als hij voorzichtig over de drempel tussen een lichte en donkere ruimte stapt.
De pupil verwijdt zich dan zeer langzaam. Ook zegt hij weleens dat hij niet meer wil leven als hij blind wordt.
Mijn vader zit bij het bed van tante Rie. Hij ziet me niet. Pas als tante Rie mij begroet, wendt hij zijn hoofd in mijn richting. Hij is verbaasd. Hij glimlacht flauwtjes en zegt:
‘Ze is vandaag geen moment van de zuurstof los geweest.’
‘Ik had die infuus moeten weigeren,’ zegt tante Rie.
| |
| |
‘Nou kan m'n lever best weer goed worden, maar wat heb ik daaraan als ik geen adem meer krijg.’
De flauwe glimlach van mijn vader is er nog steeds, hij verbergt zijn verbittering. Ik weet nooit goed wat ik moet zeggen tijdens de eerste minuten van het bezoekuur. In de muurkast zoek ik een vaas voor de fresia's die ik bij de ingang gekocht heb.
‘Neem nou geen bloemen meer mee,’ zegt tante Rie. ‘Die verwelken hier zo gauw.’
Al heeft ze er maar één dag plezier van, denk ik.
Het gezicht van mijn vader is nu uitdrukkingsloos. Hij is hier al lang, al van vóór het officiële bezoekuur. Laat zal hij naar huis gaan.
Ik vind een vaas waarvan het formaat geschikt is, een vaas met aanslag van water dat er te lang in heeft gestaan. Ik schik de bloemen, een groen takje met een teder blad onderbreekt het geel.
‘Als je nou eens dadelijk met je zoon naar huis gaat,’ zegt tante Rie. ‘Dan hoef je de bus niet te nemen.’
‘Ik vind 't niet erg om met de bus te gaan,’ zegt mijn vader.
‘Doe 't nou,’ zegt ze heftig.
Moeizaam haalt ze adem. De vloeistof in het kleine vat, onderdeel van het zuurstofapparaat, borrelt.
Ik zeg maar niet dat ik met de fiets ben.
‘Straks raak je nog buiten adem,’ zeg ik.
Met een beweging van haar hand, de elleboog daaronder rust op het laken, maakt ze duidelijk dat ze geen tegenspraak wil. Ze is bang dat een auto in de schemering mijn vader aanrijdt of dat hij tegen een lantaarnpaal loopt.
Een verpleegster dient het souper op.
‘Kun jij me nou uitleggen waarom ze vanmorgen 'n cardiogram hebben gemaakt?’ vraagt ze de verpleegster.
Deze doet alsof ze niets gehoord heeft.
‘Heb ik soms wat aan m'n hart?’
‘De uitslag van het onderzoek kan nog niet bekend
| |
| |
zijn,’ zegt de verpleegster, een spichtig kind dat huishoudelijk werk doet.
‘Gisteren is m'n hart ook onderzocht. Waar is dat voor nodig?’
Het meisje bloost. Ze draait het blad boven het laken.
‘Dit lijkt wel een garnalencocktail,’ zegt tante Rie.
Ze tikt op de folie boven het gerecht.
‘Dat is 't ook.’
‘Maar dat heb ik niet besteld.’
‘Ik zal het even voor u nakijken, mevrouw.’
De andere patiënt in kamer 12 keert ons demonstratief de rug toe, voordat ze begint te eten. Het een protest tegen het overtreden van de regels waaraan het bezoek zich moet houden, tegen de uitzondering die voor mijn vader gemaakt is.
Ik wil afscheid nemen.
‘Ga nu met 'm mee,’ zegt tante Rie. ‘Dan heb je nog wat aan je avond.’
Even aarzelt mijn vader. Zijn schoenen schuiven over de grond. Hij haalt zijn boterhammen te voorschijn uit de andere jaszak als waarin het flesje met oogmedicijn zit.
Ik leg mijn hand op de magere schouder van tante Rie. Ze beweegt niet, als op een tableau vivant.
In de gang herken ik zuster Kitty, die me tegemoet komt. Ze heeft korenblond haar en vooruitstekende tanden. In de tijd dat ik hier verpleegd werd, was zij de zuster met het buitenboordgebit.
‘Zuster Kitty!’ roep ik.
Ze is verbaasd. Ze herkent me niet.
‘Wat is er van uw dienst?’ vraagt ze.
‘Zes jaar geleden heb ik hier gelegen.’
Ik tel op mijn vingers om de juistheid van het getal te verifiëren.
‘Zes, zeseneenhalf jaar.’
Zuster Kitty neemt me aandachtig op, kijkt vervolgens van mij weg en strijkt over haar haar.
‘U zult wel heel wat mensen verpleegd hebben,’ ver- | |
| |
volg ik. ‘Bepaalde patiënten zult u zich toch wel herinneren. Die handelaar in dameshoeden bijvoorbeeld. Weet u nog dat hij slaapwandelde en dat u hem weleens in bed vastbond? Dat hij u uitschold?’
‘Nee,’ zegt zuster Kitty.
Ze gaat op één been staan.
‘Ik was hier in observatie. Er is nooit een diagnose gesteld. Mijn gezwollen knie was waarschijnlijk een reumatische aandoening. Door antibiotica ben ik genezen, of vanzelf.’
Zuster Kitty gaat op haar andere been staan. Ik mag haar niet langer ophouden, dat zou onbeleefd zijn, en onnozel.
‘De mevrouw aan het raam van kamer 12 is mijn stiefmoeder,’ zeg ik. ‘Hoe is haar toestand?’
‘Ik ben sinds gisteren terug van vakantie.’
‘Maar u kent het dossier?’
‘Ja, maar als u familie bent, dan bent u toch zeker op de hoogte.’
‘Ik zou willen weten hoe lang zij nog te leven heeft.’
‘Daarover is niets met zekerheid te zeggen.’
‘Waarom wordt zij nog lastig gevallen met hartonderzoek?’
‘We willen weten of het hart geleden heeft door de ademnood.’
Ze fluistert bijna. Ze beweegt haar lippen over haar tanden alsof ze deze wil masseren.
‘Waarom laten ze haar gewoon niet met rust,’ zeg ik.
‘U kunt dit met de behandelende arts bespreken.’
Ze knikt. Voor haar is het gesprek beëindigd.
In de lift denk ik: ze gaat niet dood, er zal een wonder gebeuren. Ik volg het journaal in het dagverblijf op de laagste verdieping. De aanval van Amerika op Libië is even absurd als de ziekte die tante Rie heeft gekregen.
Ik neem me voor binnenkort met tante Rie naar de televisie te kijken. Naar een aflevering van Dallas, daar is ze dol op. Als het echt lente wordt, breng ik haar in
| |
| |
mijn auto naar het bos, de anemonen en de zon zullen haar opbeuren.
Een patiënt in het dagverblijf roept dat er eindelijk een wereldleider iets tegen het gepeupel durft te ondernemen. Het hoofd van de man is gewikkeld in verband, zodat het lijkt dat hij een badmuts draagt. Een politicoloog op het scherm stelt dat Rusland zich zeker niet zal mengen in het conflict. Geen derde wereldoorlog.
Wat zal tante Rie vinden van Amerika's verrassingsaanval?
Soms ligt tante Rie zo vredig in bed dat mijn gedachten afdwalen naar de vakanties in de zomer. Ik logeerde bij haar en zij was een moeder voor mij.
In de loop van de tijd is ze veranderd; ze dreef een ijzerhandel waar ze helemaal alleen voor stond. Oom Alfons was al jaren dood.
Hoewel deze oom een wat korzelige man was, verbleef ik graag in zijn huis en zijn smidse. Tante Rie was steeds in de weer, maar gaf mij toch veel aandacht.
‘Is het waar dat u de taal van de paarden kunt verstaan?’ vroeg ik verwonderd, nadat zij een verhaal had verteld waarin paarden hinnekend met haar converseerden. Haar fantasie kende geen grenzen.
‘Hebben de gekleurde toverstokken echt bestaan?’
Tante Rie is een achternicht van mijn moeder en kwam in mijn leven op een winteravond. Ze streelde me over mijn wangen en zei: ‘Je had vast niet verwacht dat je er een nieuwe tante bij zou krijgen.’ De rossige man naast haar was oom Alfons.
Beiden waren goede kaarters. Zelden behaalden mijn ouders een overwinning bij het klaverjassen dat ze 's maandags bij ons thuis speelden.
Ik herinner me dat tante Rie me voor het slapengaan voorlas uit een sprookjesboek (het enige boek dat ik toen bezat) waarbij ik me voorstelde dat de prinses met
| |
| |
de lange vlecht, opgesloten in een torenkamer, tante Rie was en dat ik omhoogklom langs de vlecht die tot op de grond hing. Op de tekening bij het avontuur van de met opsluiting gestrafte koningsdochter zag je een kasteel met kantelen en een prins die op het punt stond zich omhoog te hijsen.
Meestal stoorde mijn vader het voorlezen.
‘Rie, we gaan beginnen.’
Ze deed alsof mijn vader er niet was en las verder, maar ik geloofde niet meer in het bestaan van de reus met de zevenmijlslaarzen en de jager die een vlieg een oog uitschoot.
Telkens vroeg ik haar welke paarden die dag in de smidse waren geweest. Ik kende ze allemaal, evenals de boeren die ze brachten en ze in een nauw, langwerpig hok dreven dat aan de achterkant met een paal vergrendeld werd. Het was dicht bij het aambeeld waarop het witte hoefijzer de juiste vorm kreeg. Oom Alfons werd gauw kwaad als een paard onrustig was. Hij ging omzichtig te werk. Als hij een paard besloeg, moest ik uit de buurt blijven. Dat was een schouwspel. Had hij het oude hoefijzer verwijderd, dan sneed hij eelt weg, dat rook naar zeer oude kaas.
Elke maandagavond verheugde ik me erop dat ik een deel van de zomer bij tante Rie zou zijn. Ik droomde over de sprookjesfiguren en de boeren met wie ik mee mocht na het beslaan van hun paard.
Ik ben in de lift om af te dalen naar de begane grond. Ik neem me voor in het weekend naar het dorp te fietsen waar de smidse was.
Toen tante Rie met mijn vader trouwde, was ze al jaren weduwe. Ze doekte de winkel op, verkocht het pand aan een kruideniersbedrijf.
Als ze niet naar de stad verhuisd was, zou ze nu misschien niet haar laatste dagen, zo jong nog, in het ziekenhuis doorbrengen. Waarschijnlijk is de vreemde omgeving haar noodlottig geworden.
Tegen de woorden die de pastoor tijdens de begrafe- | |
| |
nisplechtigheid zal uitspreken, woorden die hij uitentreure herhaald heeft, kom ik bij voorbaat in opstand: ‘De vraag waarom Marie Willems het lijden moest doorstaan, is een menselijke vraag. Maar Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.’
Hoe moet het straks verder zonder tante Rie in mijn ouderlijk huis?
Ik ben in de gang die naar de hal van het ziekenhuis leidt. Het komt me vreemd voor dat ik hier eens zelf patiënt was.
In dezelfde afdeling waar tante Rie verpleegd wordt, liep ik rond met een elleboogkruk. Het bloedbezinksel was hoog, veel te hoog. Ik was in een malaisetoestand en verveelde me stierlijk. Ik voerde zinloze telefoongesprekken, schreef bedankbrieven als antwoord op de toegezonden beste wensen voor de gezondheid op de mallotige kaarten die op het bord boven mijn hoofdkussen geprikt waren.
Ik had uitzicht op het gebouw van het lyceum waaraan ik als leraar verbonden ben en dat zich nog geen driehonderd meter van mijn bed bevond.
Als de kop koffie in de namiddag op bed geserveerd werd, ging de school uit. En ik wachtte maar op een diagnose die nooit gesteld zou worden. Zuster Kitty nam me geregeld bloed af en even geregeld las een internist het getal op dat de hoogte van het bloedbezinksel aanduidde. De normale waarde onder de 10 werd niet bereikt. Bijna raakte ik in opstand tegen de elleboogkruk in de hoek van de kamer, tegen het symbool van invaliditeit. Ik gaf mijzelf weinig kans op herstel.
Elke vrijdagochtend wipte Laarakker tijdens een vrij uur binnen. Eens verraste hij me. Hij gaf me een zwarte koker die een verrekijker bevatte.
‘Daar kun je de school mee observeren,’ zei hij. ‘Ik zou best met je willen ruilen.’
Met het instrument wist ik niet goed raad. Het leek een voorwerp dat in een ziekenhuis taboe is.
| |
| |
‘Probeer 'm maar eens,’ zei Laarakker.
Ik drukte de kijker, die niet van de eenvoudigste soort was, onder mijn wenkbrauwen en draaide aan de ringen. Even beleefde ik een aardbeving, een flatgebouw was dichtbij en kantelde. Het beeld kwam tot rust: een raam tekende zich vlijmscherp af, een volgend raam en nog een. Een jonge vrouw kamde haar rode haar. Ik vermoedde dat ze laat was opgestaan en dat ze een huisvrouw was. Of werkeloos of ziek misschien.
‘Zo meneer,’ zei zuster Kitty, die ik niet had zien binnenkomen. ‘U heeft afleiding gevonden?’
Ik grijnsde.
‘Hij ligt naar de vogeltjes te kijken,’ zei Laarakker. ‘Met name zoekt hij winterkoninkjes. Ze zijn heel schaars deze winter. U heeft er zeker ook nog geen in de tuin gehad.’
Zuster Kitty trok haar mondhoeken even op. Ik zag dat Laarakker dit irriteerde.
‘Gaat u eens wat rechter zitten,’ zei zuster Kitty, ‘dan kan ik de kussens opschudden.’
Toen ze weg was, zei Laarakker dat hij die verwaande trut een volgende keer onder haar rok zou grijpen.
‘Ze is een lieve meid,’ zei ik.
‘Vriendelijkheid kan er anders niet af.’
Ik stelde de verrekijker zodanig in dat ik de school zag; Laarakker dronk een glas water. Dat deed hij geregeld, de ziekenhuislucht maakte hem dorstig.
Ik gleed langs de vierde en hoogste verdieping, herkende diverse collega's.
‘Wat zie je?’ vroeg Laarakker.
‘Braat,’ antwoordde ik. ‘Als ik me niet vergis, geeft hij een schriftelijke overhoring, hij zit achter de lessenaar. Zwoegende lijven. Hij heeft 4a.’
‘Geef mij 'm eens,’ zei hij.
Hij trok de verrekijker van mijn ogen.
‘Het is inderdaad 4a. Er wordt gespiekt. Op de achterste bank staat een boek tegen de rug van Ankie Kanters. Joke Vis is daaruit de les aan het overpennen. Ik zal haar aangeven.’
| |
| |
‘Braat krijgt het zelf wel in de gaten, zal op het proefwerkblaadje een mooie ronde nul zetten en het triomfantelijk verscheuren.’
Laarakker legde de verrekijker op het nachtkastje.
‘Je mag 'm houden,’ zei hij. ‘Ik schaf een nieuwe aan, een met sterkere glazen.’
‘Waar heb je 'm eigenlijk voor nodig?’ vroeg ik.
‘Voor aan het strand,’ antwoordde hij.
Hij lachte geheimzinnig.
Ik dacht aan het merkwaardige lot dat hem tijdens de vakantie trof: als hij wilde baden, raakte hij steeds verzeild op naaktstranden.
Ik nam de kijker weer ter hand.
‘Braat loopt door het lokaal,’ zei ik, ‘hier en daar neemt hij 'n proefwerk in. De les is afgelopen, iedereen staat op.’
‘Eigenlijk wil ik je verbieden om mij te bespieden,’ zei Laarakker. ‘Maar doe 't maar, je zult je snel vervelen. Bij mij is er orde en tucht.’
Ik drink een glas bier in het ziekenhuisrestaurant. Hier waan ik me in de lunchroom van een warenhuis, al banjeren er artsen-in-opleiding, gewichtig pratend over ziektegevallen.
Mijn vader, vermoed ik, zit te zwijgen bij het bed van tante Rie. Ze heeft de korsten van het brood gehaald en de rest in de thee gedoopt. Ze zegt: ‘Het smaakt me niet.’
‘Neem het beleg,’ zegt mijn vader.
‘Dat is niet zacht genoeg. Breng morgen een haring in het zuur mee.’
Ik heb met haar te doen. Ik moet denken aan die warme zomer dat ik een ijzer in de smidse opraapte. Het was nog niet afgekoeld. Huilend liep ik naar de keuken, waar tante Rie geschrokken de kraan opendraaide en mijn hand in de koude straal hield.
‘Beloof me dat je hier wacht en laat het water lopen.’
Even later smeerde ze zalf op mijn vingers en ze wikkelde er verband omheen.
| |
| |
‘Je moet beter op hem letten,’ zei ze 's avonds tegen oom Alfons.
‘Ik heb toch mijn werk,’ zei hij.
‘Laat dan geen ijzers rondslingeren die nog heet zijn.
Zó kunnen we hem toch niet afleveren straks.’
‘Wil je nog een week blijven?’ vroeg oom Alfons.
‘Over 'n paar dagen kan het verband er wel af.’
‘Als ik bij boer Kerkhofs op de hooikar mag,’ zei ik.
Ik werkte liever op het land. Oom Alfons knikte.
‘Nou?’ vroeg hij tante Rie.
‘Ik weet 't niet,’ zei ze.
‘Ach, je legt hem te veel in de watten. Hij moet een kerel worden.’
‘Vooruit dan maar,’ zei tante Rie.
Dezelfde avond bekeek ze mijn vingers. Er waren dikke, wanstaltige blaren.
‘De dokter zal ze doorprikken,’ zei ze.
Er volgden hete dagen. In de namiddag, nadat de laatste lading hooi in de schuur was ondergebracht, zat ik met de familie Kerkhofs aan de koffietafel. Iedereen bespotte mij, omdat ik uit de stad kwam.
De boer was een ware hollebolle Gijs, zó dik dat hij in jaren zijn geslachtsdeel niet meer gezien kon hebben. In het dorpscafé dat we halverwege de laatste rit van de dag aandeden, sloeg hij enkele glazen bier in een mum van tijd achterover. De vrouw die de drank schonk, vroeg hij met hem naar het toilet te gaan.
‘Ik kan 'm zo gauw niet vinden.’
Dat was de taal van boer Kerkhofs. De liederlijkheid van de reus.
De laatste vakantiedag van die hete zomer was hij opmerkelijk stil. Ik liet hem op de bok van de hooikar mijn genezen vingers zien, maar het interesseerde hem nauwelijks. Er reden twee meisjes mee die ik iets ouder schatte dan mijzelf. In de lege kar lagen ze op hun rug, ze droegen zonnebrillen, die me als luxe voorkwamen. Ik draaide me om en vroeg: ‘Gaan jullie ook naar het land?’ Ik merkte wel dat ze me hoorden, maar ze antwoordden niet. Eén meisje proestte.
| |
| |
Terwijl we tussen de hooibalen waren, sprongen de meisjes uit de laadruimte en renden in de richting van de Geul.
‘Aan 't werk,’ zei de boer. ‘Het wordt zo heet vandaag dat we maar één keer hier komen.’
‘En vanmiddag?’
‘Dan gaan we slachten.’
Ik moest er getuige van zijn dat hij met een vlijmscherp mes in de hals van een varken stak. De laatste middag wilde ik toch in de smidse zijn.
‘Bles moet worden afgemaakt,’ zei hij tot mijn schrik. ‘Vannacht was ie op sterven na dood. Ik ben nog uit bed geweest, omdat ik 'm zo vreemd hoorde hinneken.’
Bles was het mooiste paard van de wereld, zo sierlijk. Als oom Alfons hem besloeg, liet hij dat gebeuren alsof hij begreep dat het noodzakelijk was nieuwe hoeven te krijgen.
‘Dan heeft u nog maar één paard,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘en nu aan 't werk, godverdomme.’
Kerkhofs had niet veel aan me bij het hooien, maar mijn gezelschap was hem ook wat waard. Die dag had hij in kortere tijd dan anders het hooi op de wagen geladen. Zweet parelde op zijn voorhoofd.
‘Nou effe rusten,’ zei hij. ‘Zo'n hitte heb ik zelden meegemaakt.’
‘Ik ga naar de Geul,’ zei ik, ‘daar is 't koeler.’
Terwijl ik het riviertje naderde, het was de grens van Kerkhofs' veld, hoorde ik het ruisen van de eikebomen. Plotseling was er het geluid van opspattend water. Ik liep verder en zag de meisjes die meegereden waren, naakt in de stroming; ze dansten, lieten zich voorover vallen of liepen met grote passen. Dit was een droom; nooit had ik meisjes zo gezien.
Ik ging in het gras zitten en borg mijn hoofd in mijn handen. Ik wilde alleen zijn en niet met de boer terugrijden.
Toen ik mijn hoofd oprichtte, koppelde boer Kerk- | |
| |
hofs de rem los en trok aan de teugels. De meisjes lagen op het hooi.
‘Komt er nog wat van!’ schreeuwde hij.
‘Straks,’ zei ik hees.
Het paard kreeg een tik met de zweep.
's Avonds zei tante Rie dat Kerkhofs niet deugde.
‘Dat hij je zomaar heeft achtergelaten bij de Geul.’
In de nacht werd ik wakker door een aangenaam gevoel in mijn onderbuik. Ik was er nat. Met mijn onlangs genezen hand duwde ik op de plaats waaruit vocht gevloeid moest zijn. Ik verlangde ernaar met de naakte meisjes te zwemmen, hen aan te raken.
Terwijl ik met tante Rie naar de stad terugreisde, vlijde ik me tegen haar aan.
Op de fiets rijd ik, voorovergebogen als een wielrenner, over het kruispunt bij het lyceum.
Als ik nu morgen de verrekijker mee naar school neem, dan kan ik van daaruit de kamer van tante Rie observeren. In de tweede pauze zal mijn vader er al zijn. Maar nergens in het gebouw kan ik ongestoord de kijker hanteren.
Het ergert me enigszins dat mijn vader al die uren in het ziekenhuis is; tante Rie wil dat hij zich aan de officiële bezoektijden houdt. Het lijkt erop dat hij dagelijks aan het ziekbed van mijn moeder zit. Zij dreigde dat ze de vijver in het ziekenhuispark zou inlopen als hij haar overdag alleen zou laten.
Als ik de fiets in het schuurtje zet, voel ik een lichte zadelpijn.
‘Hoe is 't met haar?’ vraagt Ellen.
‘Slecht,’ zeg ik.
‘Ik wil haar zaterdag ook eens zien. Daarna gaan we winkelen.’
‘Vanmorgen heb ik eindelijk een fiets gekocht. En de vakantiefilmpjes zijn bezorgd.’
‘Kun je ze vanavond afdraaien?’
| |
| |
‘Ja,’ zeg ik.
Ellen loopt naar het schuurtje. De schnitzels sudderen in de braadpan. Ik haal alvast een fles wijn uit de kelder om deze te chambreren. Terwijl ik de kurk uit de fles wring, zegt Ellen: ‘Ziet er nog goed uit voor 'n tweedehands. Hij is toch tweedehands?’
‘Ja,’ zeg ik.
Er is nog tijd om de verrekijker te zoeken. Hij moet in een van de laden van mijn schrijftafel liggen. Ik heb zo'n zes jaar niet meer aan het ding gedacht. Ellen weet niet eens dat ik hem bezit; ik kende haar nog niet in de tijd dat ik in het ziekenhuis opgenomen was.
Ik hoef niet lang te zoeken. Ik haal de kijker uit de koker en stel scherp op het schuurtje. Vervolgens op het dichtstbijzijnde huis. Een behang is vol sprookjesfiguren. Het instrument breng ik omlaag en ik wrijf over mijn voorhoofd.
Die roodharige vrouw was een hoer. Ik beleefde in mijn ziekenhuisbed fantasieën over wat zich in haar appartement afspeelde. Het kon op verscheidene manieren, daar, achter het gordijn. Toen dacht ik het meest aan de Franse massage. Nauwelijks nog was de verrekijker op het lyceum gericht. Zuster Kitty schonk geen aandacht aan het gebruik ervan.
Natuurlijk heeft ze mij vanmiddag herkend, een patiënt met een manie vergeet je niet.
In de avond was het een komen en gaan in het appartement. Ik verbeeldde me dat ik bij de vrouw werd toegelaten, dat ze door mij gedwongen zou worden zich langzaam uit te kleden. Slechts een minuscuul slipje zou ze nog dragen. Ik zou zó naast haar gaan liggen dat ik haar bovenbenen kon kussen. Zachtjes zou ik over haar buik strelen. Daarbij tilde ik het elastiek van het broekje op en ik liet het weer zakken. Ik tastte met mijn wijsvinger de grens van haar schaamhaarbegroeiing af.
Ellen roept. Ik stop de verrekijker in de koker.
Vandaag heb ik tijdens het fietsen vanaf de bank
| |
| |
waarop ik uitrustte, ernaar verlangd het landschap in de verte van dichtbij te zien. Misschien neem ik de verrekijker mee als ik er weer met de fiets op uitga.
In de huiskamer is op de televisie het bebloede hoofd van een Libiër te zien.
Reagan legt een verklaring af.
‘Wat 'n overtuigingskracht,’ zeg ik. ‘Hoe moedig.’
‘Die man is 'n griezel,’ zegt Ellen.
Het is een heel gedoe om een super 8-filmpje, dat drie minuten duurt, aan het draaien te krijgen.
Daar verschijnt Agia Galini, het ligt tegen een rots. De camera zwenkt af naar de haven. Daar zit Ellen met een breiwerkje; achter haar deinende, kleurrijke schepen. Het water was zo helder dat het soms even erop leek dat ze in de lucht hingen. Een close-up van Ellens sterk gebruinde gezicht.
Er volgt een opname die, chronologisch beschouwd, het eerst geprojecteerd had moeten worden: de lichtblauwe lucht van Schiphol, een landend vliegtuig.
‘Daar is onze auto,’ zegt Ellen.
Ik zit op de motorkap van de Suzuki Alto die we op Kreta huurden. Zo kom je nog eens ergens. Ellen is in het gezelschap van een geitenhoedster van wie de dieren ons de doorgang versperden. De vrouwen worden klein en raken verloren in het landschap. Een berg met flarden sneeuw.
Vandaag, woensdag, tref ik tante Rie in een onverwachte toestand aan. Ze kent me niet meer.
Mijn vader schudt soms met het hoofd. Zuster Kitty zegt dat het niet is toegestaan langer te blijven.
Op de gang hoor ik van mijn vader dat er een verkeerde bloedtransfusie is toegediend.
‘Een andere bloedgroep,’ zegt hij. ‘Ze heeft 40° koorts.’
‘Hoe is dat in godsnaam mogelijk!’
Mijn vader loopt in de richting van het dagverblijf.
| |
| |
‘Moeder knapte altijd goed op van een bloedtransfusie,’ zegt hij. ‘Weet je dat nog?’
Ik knik.
‘Daarna ging het een tijdje goed,’ vervolgt hij, ‘maar gezond bloed werd niet meer aangemaakt. Rie meende zojuist dat ze tegen het plafond werd gedrukt. Help me toch, heeft ze geroepen.’
‘Het zijn klootzakken. De medische stand moet worden neergesabeld.’
Ik bal mijn vuisten, maar mijn vader ziet het niet. De woorden gaan langs hem heen. Hij is nooit ontvankelijk geweest voor krasse taal.
We zijn in het dagverblijf van de hoogste verdieping van het ziekenhuis.
‘Het zou me niet verwonderen als ze proeven met haar doen,’ zeg ik.
Mijn vader knijpt zijn ogen dicht en beweegt zich niet. Het licht in deze ruimte is minder helder dan in de gang.
Ik leid hem naar een plaats bij de vensterbank. Hij kijkt naar buiten alsof hij zich met de zon wil verenigen.
De flat waar de hoer woonde, zie ik vanuit een onbekend standpunt.
Een avond in maart was ik, nerveus en nog zwak van de langdurige bedrust, in de hal van het gebouw dat me onbereikbaar had geleken. Het was ondoenlijk de bel te vinden van het appartement dat ik vanuit de verte zo goed kende. Een heer, die zojuist de galerij verlaten had, opende de deur. Ik glipte langs hem heen en al snel liep ik achter een balustrade. Ik verdrong mijn gebrek aan zelfvertrouwen, stelde me voor dat ik dadelijk ontkleed naast de rode vrouw zou zijn.
Ik belde aan, ik wist zeker dat ik de juiste woning gevonden had: vanuit het ziekenhuis hoorde het derde raam van links bij de achtste deur van rechts. Merkwaardig dat er twee familienamen te lezen waren.
| |
| |
Eigenlijk ook niet. Laarakker beweerde dat getrouwde vrouwen thuiswerk deden, dat twintig procent van contactadvertenties afkomstig was van zulke vrouwen die met medeweten van hun echtgenoot op hun rug gaan.
Een meisje opende de deur. Achter haar een stofzuiger waarvan het elektriciteitssnoer in een grillige kronkeling op de vloer lag.
‘Ja,’ zei ze, ongeduldig.
‘Ik geloof dat ik op 'n verkeerde bel gedrukt heb.’
‘Wie moet u hebben?’ vroeg ze.
Ik meende dat ze me spottend aankeek. Ze droeg een broek en T-shirt die de prachtige rondingen van haar lichaam verrieden.
Donderdag. Mijn vader belt op.
‘Rie is thuis,’ zegt hij. ‘Vannacht is de koorts gedaald, ze wilde niet meer in het ziekenhuis blijven.’
‘En de zuurstof dan?’ vraag ik.
‘Ik heb hier een voorraad zuurstofflessen. Ik had die al, voor het geval dat... Ze wilde al eerder in de veranda liggen, het ziekenhuis kon ze al lang niet meer verdragen.’
‘Hoe gaat 't nu?’
‘Nog steeds niet goed. De huisarts is zojuist geweest, hij denkt dat ze vroeg of laat in coma raakt. Ik begrijp niet goed wat er allemaal verkeerd is.’
In de veranda is er een bedomptheid die niet bij de lente past. Haar armen liggen op de dekens als stokken. Ik leg mijn hand op één van die armen.
‘Hier wil ik sterven,’ fluistert ze.
Toch klinkt het als een bevel. Ze ademt moeizaam, ondanks het plastic slangetje dat aan de blauwe zuurstoffles ontspringt en in haar neus verdwijnt, waar het op zijn plaats gehouden wordt door een kleine pleister die haar gezicht iets van een havik geeft. Haar ogen zijn glansloos.
‘Ze heeft nog steeds koorts, ze wilden haar niet laten gaan.’
Tante Rie zuigt aan een gebogen rietje in een beker.
| |
| |
Mijn vader houdt die onder haar kin.
‘Zo lang ze maar drinkt,’ zegt hij.
‘Ze is doodmoe,’ fluister ik tegen mijn vader.
Hij loopt weg, struikelt bijna.
‘Zal ik vannacht bij haar waken?’ vraag ik. ‘U kunt haar toch niet alleen laten.’
‘Nee,’ zegt hij. ‘Morgen moet je weer naar je werk, je hebt je nachtrust harder nodig dan ik.’
In de zwaarste versnelling fiets ik naar de smidse. Mijn kuiten zijn al zo krachtig dat ik voor hellingen niet hoef te schakelen om de ketting op een ander tandwiel te krijgen. Ik zal tante Rie binnenkort, als zij wat beter is, verslag uitbrengen van mijn tocht naar het dorp waar we samen gelukkig waren, van de landerijen in de omgeving. Niets dringt nu werkelijk tot me door.
De kleine supermarkt is in een zodanige staat dat ik de ijzerwinkel er nauwelijks in herken. De smidse werd veranderd in een loods, er worden nu dozen binnengebracht. Daarachter een parkeergelegenheid, de eens verwilderde hof.
In de supermarkt koop ik een gemengd boeket bloemen. Ik klem de stengels voorzichtig op de bagagedrager.
Bij de Geul schijnt de zon. Tot dicht bij het water voer ik de fiets mee. De zomers van vroeger keren niet terug.
Donderdagmiddag slaapt tante Rie voorgoed in.
‘Het had 'n hele lijdensweg kunnen worden,’ zegt Ellen.
Ik denk aan de seringenboom in de tuin van mijn ouderlijk huis. Tante Rie zou er nog van hebben kunnen genieten. Ze zou er geen verrekijker bij nodig hebben gehad. Ik zie mijn moeder bij de seringenboom. Met een broodmes snijdt ze geurende takken af.
Een dinsdag in juni. Ik leg mijn vaste route af. Het is een gewoonte geworden dat ik uitrust op de bank na
| |
| |
het beklimmen van de heuvel, de bank waarvan ik elke nerf en knoest ken. En de namen die erin gekerfd zijn. Uitrusten is het eigenlijk niet.
Ik neem de verrekijker uit het foedraal en stel in op de velden in de verte, vervolgens op de wolkjes. Vandaag is de lucht bijna helemaal blauw.
Vorige week passeerden weer de wandelaars van het bejaardentehuis. De dame die het tempo niet kan bijhouden, liep nog verder achterop. De dame was naast me komen zitten.
‘Het is de laatste keer geweest,’ zei ze. Ze keek naar de verpleegster. Ze legde haar hand op de verrekijker.
‘Zoiets had mijn man vroeger ook. Het is 'n mooie uitvinding.’
Ik richt de verrekijker op de zon. Er dansen vlekken voor mijn ogen. Met mijn zakdoek poets ik de glazen. Dan stop ik hem in de koker.
|
|