Hij verliet zijn woning voor korte wandelingen in de buurt. Hij bezat toen een blindenstok. Het liefst zat hij voor zich uit te kijken op een bank in het park langs de Maas. De schepen op de rivier en de meeuwen bij de oever leken hem intens te boeien.
Sinds hij niet meer bij ons woonde, ging ik na school met een omweg naar huis om hem te ontmoeten. Als ik geluk had, dan vond ik hem in het park. Hij klaagde er geregeld over dat hij, nu hij zo slecht ter been was, door niemand van de familie een middag werd gehaald.
Ik probeerde me voor te stellen hoe hij de dingen om zich heen waarnam door mijn oogleden tot een spleet te sluiten. Het geluid van de langsvarende schepen moest een baken in zijn grijze wereld zijn, de witheid van de krijsende meeuwen een lichtflits in de schemering.
Nadat hij dagen niet meer in het park was geweest, fietste ik langs zijn huis en ik zag hem als versteend voor het raam zitten. Hij reageerde niet op mijn geroep en bewegingen.
Niet lang daarna werd hij opgenomen in Huize Licht en Liefde, niet ver van de Maas.
‘Ik ruik dat het water dichtbij is,’ zei hij.
Hij informeerde naar het gebeuren bij en op de rivier, naar de namen van de schepen bij de kade en de ladingen die ze losten.
Ik herinner me die zondagmiddag dat mijn ouders hem voor het eerst bezochten in het zaaltje waar de patiënten overdag verbleven. Hij vertikte het zijn mond open te doen. Hij zette zijn bril af alsof hij zijn zieke ogen wilde tonen.
‘Nu zijn jullie van me af,’ zei hij eindelijk. ‘Ik kan wel zonder jullie sterven, jullie kunnen wel gaan.’
Zijn stem klonk niet echt driftig.
‘We hebben toch het beste met u voorgehad,’ zei mijn moeder.
‘Ja,’ zei hij, ‘mij de deur uitjagen.’
‘Dat is niet waar vader, u bent zelf gegaan.’