| |
| |
| |
aan het zwarte water is een hert gekomen, en door het oevergras schijnt laag de zon...
m. vasalis
Voor Truus
| |
| |
| |
Bloesem
Langzaam verplaatste zich boven mij een klein vliegtuig. Ik zag de letters in spiegelschrift op het lint dat het meesleepte. De machine leek op een vreemde vis in een transparante zee. Zou het Droste-cacao of Persil-was-poeder aanprijzen, zoals op aanplakbiljetten langs de straat?
Nadat het in een langgerekte, eivormige boog had gevlogen, kon ik de tekst makkelijk lezen. Er zou op de Griend een tentoonstelling van automobielen zijn.
Vanaf het terras achter de veranda was de tuin onzichtbaar door de taxushaag. De treurwilg torende daarboven uit. Op het ijzeren terrastafeltje baadde een koffiekop in donkerbruin vocht dat tijdens het transport uit de keuken op het schoteltje was gespat. Ik rook, heel even, de bloesem van de appelboom. 's Zondags sneed mijn moeder daarvan een tak af en stak deze in een vaas.
Het vliegtuig loste op in het zwerk. De wolkenformaties omzoomden de blauwe lucht, voorlopig zouden ze niet voor de zon schuiven.
‘Heb je voor morgen geen werk te doen?’ vroeg mijn vader.
Nog steeds hield ik mijn hoofd in mijn nek.
‘Rekenen en aardrijkskunde,’ zei ik.
Hij sloot het boek, De smarten van satan, dat afkomstig was uit de nalatenschap van een missionaris. De foto's erin leken op momenten in een speelfilm en waren een illustratie bij het verhaal, waarvan ik me voorstelde dat het over geld en de duivel ging. De schrijfster, Marie Corelli, was afgebeeld tegenover de titelpagina en mooier dan mijn moeder. Haar ontblote schouders waren wit en wazig.
Mijn vader trok uit een pakje Dushkind een sigaret, die hij in een mondhoek plaatste.
‘Je onderwijzer maakt zich zorgen om je rekenen,’ zei hij.
| |
| |
Met de beste wil zou ik er waarschijnlijk niet in slagen de sommen op te lossen die meester Van de Wilgen had opgegeven, al offerde ik deze middag daaraan op.
‘Veel oefenen,’ vervolgde mijn vader.
Hij streek een lucifer aan en hield het vlammetje bij de sigaret. Ik dacht aan gisteravond. Bij mijn thuiskomst had ik tegen het raam het hoge rijwiel ontdekt dat hoorde bij de school en bij de Griend, waar de ouwe bij zijn fiets stond en geregeld op een scheidsrechtersfluit blies. Als het weer niet verslechterde, dan zouden we morgen gymnastiek krijgen op het terrein waar nu verscheidene automerken bezichtigd konden worden. Zou oom Albert daar nu zijn?
O, die zaterdagen dat ik met hem in zijn Morris Minor brood bezorgde in de dorpen bij de stad, de sensatie die zich van mij meester maakte toen ik de wijzer van de snelheidsmeter voor het eerst van de nulstand zag verschuiven. De klanten reikte ik de bestelling in een korf aan. Soms mocht ik op stoffige landwegen de auto besturen. Wanneer ik het toerental te hoog opdreef of uit de versnellingsbak een krakend geluid liet ontsnappen, tikte oom Albert zachtjes achter mijn oor. In elk dorp was er wel een boerderij waar hij zelf het brood afleverde en waar hij zó lang binnenbleef dat ik ietwat verveeld het schakelen in de versnellingen oefende.
Aan die tochten met oom Albert was een einde gekomen sinds ik iedere zaterdag, maanden vóór deze Hemelvaartsdag, deelnam aan de repetitie voor een toneelstuk. In juli, kort voor de grote vakantie, zou voor ouders en genodigden in de feestzaal van Wijck de eenakter, zoals meester Van de Wilgen het noemde, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de school worden opgevoerd. Sint-Petrus, geflankeerd door twee engelen, oordeelde over de toelating van twee ongedoopte negerkinderen. Het programma bestond verder uit een sabeldans, het declameren van gedichten van Jacques Schreurs en een toespraak van het hoofd der school.
| |
| |
‘Het laatste jaar staat voor de deur,’ zei mijn vader. ‘Als je rekenen niet beter wordt, kun je straks hoogstens naar de ambachtsschool. Of het vak leren bij mij en tante Aleida.’
Ik zuchtte. In de bakkerij werd ik, als ik er lang bleef, wel eens misselijk van de geur van deeg en slagroom. Ik hield niet van tante Aleida, bij wie mijn vader als patroon in dienst was, van de knechten die me stiekem uitlachten als ik mijn vader in de werkplaats even gedag zei, op weg van school naar huis, en die de jongste bediende in de kelder opsloten. De ambachtsschool die mijn broer doorlopen had, werd bevolkt door jongens die vochten en naar meisjes floten.
Op de keukentafel lagen een mes en een ivoren staafje naast een blok marsepein. Uit de witte, kleiachtige massa zou mijn vader rozen boetseren. Ik miste het marmeren tablet waarop hij de marsepein zou leggen, en het flesje rode kleurstof.
‘Straks krijg je limonade,’ zei mijn moeder.
Ze wees in de richting van de trap en knikte me bemoedigend toe.
‘Komt oom Albert?’ vroeg ik.
‘Misschien,’ antwoordde ze wat ongeduldig.
Ze nam de ontbrekende benodigdheden uit de kast onder de gootsteen en schoof deze naar de rand van de tafel. In het witte marmer, waardoor grijze aders liepen, waren groeven, het glansde nauwelijks meer. Aan het eind van de middag zouden er rose rozen op liggen die niet van echte te onderscheiden waren. Mijn vader zou er de taarten mee versieren. De beste klanten van tante Aleida kochten ze en sneden ze in stukken.
In mijn kamer hoorde ik de stemmen van mijn ouders, geluiden zonder woorden. Ik opende het rekenboek en zocht de opgaven, waarin een handelsreiziger en een kruidenier de hoofdrol speelden. Wat de handelsreiziger beleefde, moest een verzinsel zijn. Hij vertrok op station A om 9.00 uur en arriveerde 57 minuten later in B. De machinist reed een kwartier lang met een snelheid van 72 km en vervolgens 59 km, totdat een
| |
| |
passagier aan de noodrem trok. De vertraging...
Het duizelde me. Toch schreef ik alle voorkomende getallen op een Hema-blok.
Door het raam drong zachtjes het geruis van bomen. Zouden er nu vliegers opgelaten worden bij de dijk? Vast niet, want er was nauwelijks wind. Sinds ik met Claire correspondeerde, had ik geen vliegers meer opgelaten; op tientallen briefjes die ik langs het touw naar boven had laten glijden, stond haar naam. Haar vader woonde in een herenhuis aan de Maas en was direkteur van de bierbrouwerij daarnaast. In de afgelopen kersttijd dat ik de jongste bediende van tante Aleida meehielp, was Claire aan de voordeur verschenen. In een zijkamer wachtte ik in spanning op het betalen van de rekening. Zou het haar zijn opgevallen dat ik de zondagen dat zij de mis bijwoonde in de Martinuskerk, voortdurend naar haar gekeken had?
‘Ik ken bijna niemand meer in de stad,’ zei zij. ‘Ik zit op een kostschool in België, alleen in de vakantie ben ik hier.’
Ik raakte onder de indruk van haar Franse accent, ze was zo voornaam en aardig tegelijk, eigenschappen die ik onverenigbaar vond.
De dag na Kerstmis liep ik met haar langs de Maas. Soms wreef ik over het litteken aan mijn linker wijsvinger. Bij het onverwachte naar beneden duiken van de vlieger had het touw als een mes in mijn vlees gesneden.
De cijfers op het Hema-blok waren als deeltjes van een legpuzzel met diverse kleuren. Ik smeet mijn pen neer, besloot de namen van Javaanse steden van buiten te leren. In de atlas spraken de bergen tot mijn verbeelding. De flanken ervan, stelde ik me voor, waren begroeid met dezelfde planten als op de lichtbeelden die pater Tijsens vertoond had tijdens de les. Hij was missionaris geweest in de Kongo, door malaria had hij de kracht verloren die in de tropen onmisbaar is. Op die lichtbeelden zag je ook negers bij rubberbomen en negerinnen met ontbloot bovenlichaam in een rivier.
| |
| |
In de klas had hij met kleurkrijt een trap getekend die uit drie treden bestond. Bovenaan hoorde de mens, daaronder het dier en dan volgde de plant. Zó rangschikte God zijn schepselen. Alleen de mens was uitverkoren in het hiernamaals het eeuwige licht te aanschouwen wanneer hij Hem diende. De katholieken moesten de onwetenden in Afrika bekeren. Hoe vaak had pater Tijsens niet de eerste vraag uit de catechismus gesteld: ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ ‘Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te zijn.’
We verzamelden zilverpapier en gestempelde postzegels in dozen in een hoek van het klaslokaal. Toen de dozen tot de rand gevuld waren, schatte meester Van de Wilgen de waarde van de inhoud en hij noemde de doelstellingen waarvoor de opbrengst voor de missie kon worden gebruikt. Pater Tijsens was toen al niet meer in staat les te geven of in winkels de busjes op te halen met het opschrift: Doe voor het zwarte broertje of zusje een cent in het busje. Afgelopen Kerstmis was de missionaris door God geroepen. In de sacristie nam ik met mijn ouders afscheid van hem, evenals een onafzienbare rij parochianen. Sommigen legden even hun hand op de zijne waarop zijn grijze baard lag en waartussen een rozenkrans zat.
Mijn moeder zou niet meer uit de stof van meelzakken hemden en broeken vervaardigen en niet meer één van de daden van barmhartigheid stellen: ‘Gij zult de naakten kleden.’
De bezittingen van de pater werden in het patronaatsgebouw verkocht. Voor exotische voorwerpen als totempalen, maskers en kajaks vroeg men veel geld, zijn boeken kostten nog geen gulden. ‘Als er een hemel bestaat, weet ik zeker dat hij daar nu is,’ had oom Albert gezegd, nadat hij na lang bieden eigenaar was geworden van speren, die een plaats kregen boven de schoorsteen in de salon achter zijn winkel. Ook kocht hij delen van De aarde en hare volken.
| |
| |
Het geluid van een motor kwam steeds dichterbij. Ik liep naar het dak van de keuken, dat bezaaid was met een dikke laag kiezelstenen. Om deze niet te laten knarsen, liep ik niet naar de veranda. In huis vermoedde ik een stilte, mijn vader gaf de blaadjes van de rozen vorm.
Oom Albert opende het hekje bij de treurwilg en duwde de Harley Davidson op het grasveldje bij de boom. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd. Met uiterst hoge snelheid had hij over de wegen geraced. Hij drukte ritmisch de hakken van zijn laarzen op de vloer van het terras.
Plotseling zei mijn moeder: ‘Het is een drukte van jewelste in de winkel.’
‘Zit hij weer binnen? Wist je dat Aleida zich doodlacht, dacht je werkelijk dat jullie er één cent meer om krijgen?’
‘Dat weet ik, maar het hoort er nu eenmaal bij,’ zei mijn moeder wrevelig.
‘Jullie moesten voor jezelf beginnen,’ vervolgde oom Albert.
‘En waar moeten we het geld vandaan halen? In de crisistijd hebben we alles verloren in die winkel waarvan jij zo zeker wist dat we 'm moesten beginnen.’
Hadden mijn ouders een winkel gehad? Wanneer was de crisistijd?
De Harley Davidson glansde in de zon. Hoe graag wilde ik, achter oom Albert, daarop rijden.
Ik nam mijn pen op. De getallen die hoorden bij de wederwaardigheden van de handelsreiziger bracht ik met elkaar in verband. Er ontstond een redenering die leidde tot een uitkomst die juist zou kunnen zijn.
De som over de kruidenier was een oefening met maten en gewichten. In tien maanden verkocht hij griesmeel, rozijnen en kaas aan zijn klanten. De uitwerking van de opgave verscheen als vanzelfsprekend op het kladpapier. In schoonschrift schreef ik alles over in een ruitjescahier.
| |
| |
Ik schoof het boek en het schrift in elkaar, zodat ik de volgende dag moeiteloos het bij elkaar horende vóór me kon nemen. Het rekenboek was zó beduimeld dat het het komend jaar wel niet meer in bruikleen gegeven zou worden. Er restte nog één hoofdstuk: de herhaling van de stof van de vijfde klas.
De treurwilg stak net uit boven de dakgoten van de helderrode huizen, die enkele jaren geleden gebouwd waren. Ik herinnerde me de weilanden die zich uitstrekten tot aan de horizon en de landjes van bloemist Van Mil, waarop deze zijn chrysanten kweekte. De schoorsteen van de Ceramique stootte een brede, grauwe sliert rook uit, die hoog daarboven opging in de lucht. Als je een scheepssignaal hoorde, dan was dat afkomstig van een boot op de Maas. Achter de Ceramique was nog een haventje waar nooit schepen meerden en dat bereikbaar was via een pad dat ontsprong aan de weg naar Heugem, waarover vrij veel auto's reden. Daar was ik al lang niet meer geweest. Aan beide zijden van dat pad stortte de fabriek chamotte en scheefgebakken aardewerk. Als je de geelwitte hopen passeerde, was je dicht bij de dijk.
Op de overloop stroomde het zonlicht binnen. De stemmen van mijn ouders en van oom Albert drongen tot me door. Ik verlangde naar het terras. Mijn moeder zou nog niet roepen. Er zou nog geen limonade zijn.
De slaapkamer van mijn ouders grensde aan de mijne. De toilettafel torste een drieluikachtige spiegel. De buitenste delen draaide ik ietwat naar binnen, zodat ik mijn profiel kon zien. Een wonder eigenlijk dat dit mogelijk was. Ik probeerde mijn nekharen omhoog te duwen, maar ze waren zó kort dat ze nauwelijks iets veranderden. Teleurgesteld duwde ik de zijspiegels naar achteren, ik zette een pas terug. En face was ik niet ontevreden met mijn uiterlijk. Ik trok de bovenste la van de toilettafel open, waarin mijn ouders hun trouwboekje en onze schoolrapporten bewaarden. In sierlijke letters was in dat boekje opgetekend welke kinderen er wanneer geboren waren. Ik stond als derde en laatste
| |
| |
met vier voornamen vermeld. Hier, in het bed naast mij, was mijn leven begonnen. Daarover zei mijn moeder nooit iets. Ik sloot de la, nadat ik de documenten even had aangeraakt.
In de keuken waste ik mijn handen. Mijn moeder riep. Een twintigtal rozen op het marmeren tablet vormden een stilleven met het ivoren staafje en het mes, die, als in haast, waren neergelegd.
Op het terras leunde oom Albert tegen de vensterbank; ik vond hem indrukwekkend in zijn leren pak.
‘Je hoeft nou niet weer te beginnen over die garage, Albert,’ zei mijn moeder.
Zij schonk limonade in een glas dat ze voor mij gereed had gezet.
‘Op m'n elfde, zo oud als hij nu, hield de ouwe heer me uit school.’
Oom Albert wees naar mij.
‘Zulke dingen gebeuren nu eenmaal, zo was het vroeger. Je kunt hem toch niets kwalijk nemen,’ zei mijn vader.
‘Ja, zo lust ik er nog wel 'n paar,’ zei oom Albert. ‘Natuurlijk neem ik 'm dat kwalijk. Nog wel meer dan dat. Dat ik door weer en wind met kar en paard erop uit moest, dat hij geen bestelauto wilde aanschaffen. Ik heb daar herhaaldelijk ruzie over gemaakt. Maar het was nee, nee en nog eens nee. Stel je voor dat ik bij de klanten met een auto voorreed, dan zouden ze een andere bakker nemen.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Omdat ze dan zouden denken dat we geld genoeg hadden.’
Oom Albert richtte zich tot mijn vader.
‘Het is werkelijk belachelijk, de krenterigheid van die man. Ik zie jou nog spijkers wrikken uit ouwe planken, van die kromme, roestige dingen waar we al emmers vol van hadden. Het was me 'n tijd.’
Ik dronk mijn glas leeg.
‘Soms sta ik achter de winkeldeur en dan denk ik aan de jaren twintig. Veearts Houben gaat met z'n koffertje
| |
| |
in z'n Ford naar Berg en Terblijt of Bemelen, in de stallen was hij niet te vertrouwen met de meiden die 'm moesten helpen. De gebroeders Theunissen woonden recht tegenover ons en bleven vrijgezel om het geld in de familie te houden. Het oude brood dat ze voor de beesten vroegen, aten ze zelf op. Die waren nog erger dan onze goeie vader.’
‘Het was 'n harde werker,’ zei mijn vader. ‘Wat kon die werken. Vaak genoeg veegde hij het zweet van zijn gezicht met 'n krant van de vorige dag.’
‘Verwondert 't je nou dat ie zo vroeg aan z'n eind is gekomen?’ vroeg oom Albert. ‘Ik had het in de gaten dat 't niet goed met 'm ging, die laatste maanden van zijn leven. Hij klaagde over pijn in z'n borst en dan ging hij op de meelzolder liggen, omdat dat goed voor de spieren was, die warmte daar.’
‘Ik weet 't,’ zei mijn vader, ‘'t was z'n hart. Toen ik uit Lourdes thuiskwam, heb jij me gezegd dat ie dood was. Dat vond ik nou ook 'n goeie kant van 'm, dat wij kinderen allemaal op ons achttiende naar Lourdes mochten.’
‘Ja, omdat 't een bedevaartsplaats was,’ zei oom Albert. ‘Voor het geloof had hij wel geld over. Bouwpastoors hoorde ie geregeld aan en die gaf ie duizend gulden alsof 't niks was. Maar investeren in een garage die ik wilde beginnen... Toen ie in '31 stierf had ik de garage van Fisette kunnen overnemen, die was toen failliet. Maar je ouwe schoenen weggooien voor je nieuwe hebt, dat doe je niet als je je verantwoordelijk voelt voor het gezin.’
Oom Albert keek naar me.
‘Heb jij zin in een ritje?’ vroeg hij.
Ik voelde de afkeuring van mijn ouders, maar ze protesteerden niet.
Het brede, leren middel van mijn oom omklemde ik. Het leek geen lichaamsdeel waaraan armen zaten. De begroeiing langs de wegen, zag ik uit mijn ooghoeken, was struikgewas, de speelbal van een orkaan. Ik durfde
| |
| |
mijn hoofd niet te draaien omdat ik bang was mijn evenwicht te verliezen.
Bij het inslaan van een weg herkende ik Margraten, één van de dorpen waar broodklanten woonden. Oom Albert riep iets, ik schreeuwde dat ik hem niet verstond. Hoe verbazingwekkend dat we in enkele minuten de afstand aflegden waar de Morris, als je het oponthoud niet meerekende, minstens een kwartier over deed.
Hij bracht de motor tot stilstand op een erf waar we begroet werden door een hond aan een ketting. Oom Albert streelde hem over zijn kop, het dier kwispelde.
Opgelucht haalde ik adem, alsof ik zoëven aan de dood was ontsnapt. De snelheidsmeter wees een maximum van 150 km aan. Ik durfde niet te vragen of hij werkelijk zo hard gereden had.
‘Je zult jezelf even moeten amuseren,’ zei oom Albert. ‘Loop maar wat in de boomgaard, het mag. Die hoort bij de boerderij.’
Op dit erf was ik vaker geweest. Ik had er gewacht, langer dan ik verdragen kon.
‘U hoeft toch geen brood te bezorgen,’ zei ik.
‘Als je eens wist hoeveel geld ik onder de mensen heb,’ zei hij.
De hond, die op bevel van oom Albert was gaan liggen, stond op en volgde hem op een afstand. Even nog draaide oom Albert zich om. Achter een raam bewoog een gordijn.
In de boomgaard werd ik verblind door de bloesem als ik naar boven keek. Sommige takken trok ik naar beneden, maar ik liet ze snel weer los, als bedwelmd door de geur. Tussen de boomstammen stond de zon laag achter de velden, een roodoranje bol. Ik vermoedde dat Claire vandaag met de andere meisjes van haar klas in de natuur was geweest, dat zij nu misschien aan mij zou denken. Hoe graag wilde ik naar de horizon die zich aftekende aan de Belgische grens. Ik zou haar een brief schrijven over de bloesem. Hier zou ik
| |
| |
met haar willen terugkomen in de grote vakantie om appels te plukken.
Boven me vormden de bloesemtakken een dak van sneeuw. Af en toe dwarrelde er een wit blaadje naar beneden. Ik raapte er een op, in mijn handplam droeg ik het mee. Tenslotte blies ik het weg, zodat het in een flauwe boog in het gras belandde. Plotseling stuitte ik op een afrastering van prikkeldraad. De boomgaard was niet zo uitgebreid als ik gedacht had. Door de bloesem was er veel licht, hoewel de zon zwak scheen.
Avondrood, geen water in de sloot, dacht ik. Een balspel op de Griend dus. Geen turnen of touwklimmen in de gymnastiekzaal. Als ik langs het touw klom, zag ik neer op de kale schedel van meester Van de Wilgen. Dàn was hij zó nietig dat ik niet bang voor hem was.
Op het erf gaf de Harley Davidson warmte af. Ik zakte erbij op de grond en leunde tegen het achterwiel. Achter de ramen was geen beweging, alsof de boerderij verlaten was. De hond richtte zijn halfgeopende ogen op mij. Ik bepaalde het bereik waarbinnen hij kon lopen. Sinds ik gebeten was door een Duitse herder, meed ik honden. In een boog liep ik naar de zijkant van de boerderij, waar landbouwwerktuigen stonden. Mijn gezicht drukte ik tegen een klein raam. De naakte rug van een man, een vrouw trok haar jurk uit. Was die rug van oom Albert?
Ik rende terug naar de motor, de hond blafte en met snel kloppend hart plofte ik neer bij het achterwiel. Er verstreken minuten waarin ik verwachtte dat mijn oom naar buiten zou stormen.
‘Geld onder de mensen.’ Dat betekende toch dat rekeningen nog niet betaald waren. Ik begreep niet waarom oom Albert op de rand van dat bed zat, terwijl een vrouw zich uitkleedde.
De hond was nog herkenbaar als een schim.
Er draaide een auto het erf op. Twee gestalten verschenen in de deuropening. Mijn oom legde een hand
| |
| |
op de schouder van degene die was uitgestapt. Het leek een jongeman.
Even huiverde ik.
‘Zo, kleine vriend,’ zei oom Albert.
Hij gooide zijn linkerbeen over de motor. Ik omklemde zijn lichaam.
In de salon achter oom Alberts winkel waren mijn nichten in de weer met het rangschikken van wafels op een schotel.
‘Het is wel genoeg voor vandaag,’ zei hij.
Hij schroefde de dop van een fles whisky en schonk een glas zo ver vol dat de bodem ruimschoots bedekt was. Hij dronk en bewoog zijn kaken. Mijn nicht Vera trok zijn laarzen uit.
‘Mag ik die boeken over verre landen eens zien?’ vroeg ik.
In de kast stonden de lichtbruine delen van De aarde en hare volken van missionaris Tijsens, de hele wereld buiten Europa bevatten ze. Mijn oom gebaarde lusteloos, waaruit ik begreep dat ik mijn gang kon gaan. Terwijl mijn nichten achter de salon bij de televisie zaten, bladerde ik in de boeken over Oceanië, Tibet en het Amazonegebied. Aan de binnenkant van elke omslag was de handtekening van pater Tijsens en een stempel van de orde waarbij hij gehoord had: de Congregatie van de Paters van het Heilige Hart van Jezus.
Ik keek naar de speren boven de schoorsteen en van daaruit naar oom Albert. Zijn ogen waren dicht, alsof hij uitrustte na een werkdag.
‘Albert wordt alleen moe als hij vrij heeft gehad,’ zei mijn vader weleens.
Door de glas-in-lood deuren tussen de salon en de achterkamer flakkerde het televisiebeeld. Plotseling werd het rustig. Ik hoorde de aankondiging van een programma. Het hoofd van mijn oom lag op zijn schouder. Mijn nichten giechelden. Voorzichtig zette ik het boek over het Amazonegebied terug, naar de geheel ontklede vrouwen wilde ik niet te lang kijken, ook niet
| |
| |
naar de foto die in dit deel bewaard werd. Tante Jeanne, die ik niet heb gekend, poseerde met oom Albert tegen een achtergrond die een arcadisch landschap vormde. Hij stond zo fier en zo recht als een kaars naast haar, die lief en onderdanig was.
Oom Albert ontwaakte. Ik zette het laatste deel van De aarde en hare volken in de kast naast de Karl Mayserie, waarvan ik wist dat hij deze verslonden had.
‘Moet je morgen weer naar school?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Je moet goed je best doen,’ zei hij. ‘Je zit op 'n goeie school. Eigenlijk moest ik dat niet zeggen, want die zwartrokken hebben het toegelaten dat ik er op m'n elfde vanaf gehaald werd.’
Ik dacht aan broeder Maternus en de anderen in donkere gewaden die ze 's zomers en 's winters droegen, de gevreesde broeder Maternus van wie ik in de zesde klas les zou krijgen.
‘Ik wil naar de H.B.S.,’ zei ik.
‘Kijk 'ns aan,’ zei oom Albert.
Voor het slapengaan was ik de woorden van oom Albert snel vergeten. Ik werd gelukkig bij de gedachte aan de boomgaard. Daar zou ik Claire willen omhelzen zoals ook mijn oom die vrouw omhelsd had.
De eerste zin van de brief aan Claire kreeg ik eindelijk op papier. Ik schreef over de witheid van de bloesem. Ik kon niet meer verder op het moment dat het beeld van de naakte rug en de vrouw die zich uitkleedde, zich aan mij opdrong. Dat kon ik niet vermelden. In de grote vakantie zou ik dat geheim met haar delen. O, hoe graag zou ik nu bij haar willen zijn.
Ik verscheurde de brief.
Achter de donkere tuin waren gaten van licht in de duisternis.
‘Goedenacht,’ zei mijn vader achter de deur.
Hij ging de trap af. Ik vermoedde dat hij een taartdoos vol rozen gereed had gezet om ze naar de werk- | |
| |
plaats te vervoeren en dat hij zondag zou vieren.
In het eerste stadium van mijn slaap keerde het reclamevliegtuig terug. Daarna schoof ik uit de wereld in de verte die overdag niet bereikbaar was.
Door het gefluit van een merel werd ik wakker. De treurwilg bewoog tegen een nauwelijks bewolkte lucht. Ik twijfelde aan de juistheid van de uitwerkingen van de sommen.
In de keuken geeuwde mijn moeder herhaaldelijk alsof ze te vroeg was opgestaan. Ze stopte brood in mijn tas voor tussen de middag.
De lucht werd steeds helderder. We zouden nu zeker op de Griend gymnastiek krijgen. Bij de school voelde ik mijn benen zwaar worden. Ik hoopte dat meester Van de Wilgen zou beginnen met aardrijkskunde en dat hij mij de Javaanse steden op de landkaart liet aanwijzen. Roerloos stond hij bij de ingang van de school.
Op de speelplaats ontmoette ik Frits. Met hem had ik medelijden als hij door de klas werd gepest. Zijn vader dreef een viswinkel en hield Frits vaak uit school wegens astma. In de struiken achter de dijk bouwden we 's zomers een hut, waar we vergaderingen belegden van de club waarvan we zelf de enige leden waren. Ik dacht aan de korte rukjes die hij met zijn hoofd maakte tijdens een aanval van ademnood in de hut. Niemand in de klas wist hoe ziek Frits was.
We stroomden de klas binnen. Er was een zekere onwilligheid door de verstoring van de regelmaat in deze week.
Ik rook het zweet en de zwoelte die Frits bij zich droeg. De rekenboeken werden geopend. Meester Van de Wilgen zat achter de lessenaar en omklemde de stok waarmee hij straks de getallen op het bord zou aanwijzen. Hij riep Frans van Wel, de dokterszoon, naar voren en liet hem de opgave van de handelsreiziger lezen. Er volgde een berekening die juist was, maar die ik niet begreep. Er klopte niets van mijn uitgangspunt. Mijn
| |
| |
hart voelde ik zó snel slaan, dat ik overwoog te vragen het lokaal te mogen verlaten. Eén voor één verschenen jongens voor het bord.
Ik probeerde te denken aan de motorrit. Een motor rijdt met een constante snelheid, met uitzondering van het begin en einde van de af te leggen afstand. Zo'n voertuig heeft geen noodrem.
In mijn schrift waren vochtige plekken. Frits, naast mij, ademde zwaar. Toen hij uit de bank moest voor de som van de kruidenier, werd hij rood.
‘Visboer,’ fluisterde iemand.
Frits' mond viel open en angstig keek hij naar mij. Zonder schrift verscheen hij bij de lessenaar.
‘Haal je schrift,’ zei meester Van de Wilgen.
De klas was een dier dat zich op Frits zou storten. Hij talmde.
‘Je schrift,’ herhaalde hij.
Ik wachtte op tekenen van zich aankondigende kortademigheid. Meester Van de Wilgen duwde Frits met de aanwijsstok tegen het bord, zó hard dat het pijn moest doen.
‘Je bent aartslui.’
Met zijn rug naar de klas stond hij te kijk.
En toen gebeurde het. Met trillende handen droeg ik mijn boek en schrift. Is een pond een halve kilo? dacht ik. De treiterige uitdrukkingen op de gezichten in de voorste banken. Onzeker las ik de tekst van de som, enkele zinnen ervan begreep ik.
Ik schreef de helft van de uitwerking op het bord, telkens verwachtte ik dat de stok op me zou neerdalen.
‘Je gaat vooruit,’ zei hij.
De verbazing in de klas sloeg dadelijk om in onverschilligheid.
Op mijn gemak kon ik naar buiten kijken en de lucht die meer en meer betrok, bestuderen. Tijdens de aardrijkskundeles viel er motregen.
In het overblijflokaal at Frits een makreel uit vetpapier, zodat iedereen uit zijn buurt bleef. Ik had een eed
| |
| |
gezworen hem in goede en slechte tijden bij te staan. Onze club was nog steeds niet ontbonden.
‘Heb je 't gedicht al van buiten geleerd voor het feest?’ vroeg ik.
‘Pi, Pi, Pi... eta,’ stotterde Frits.
Hij veegde zijn vingers af aan zijn rode trui.
‘Ja,’ zei hij. ‘Het is zo'n gek gedicht. Mijn vader zegt dat de meester niet van die vieze gedichten moet laten opzeggen. Maar het gaat over Maria en Jezus, dan kan het toch niet vies zijn!’
‘Je moet je vader zeggen dat hij je met die stok pijn heeft gedaan,’ zei ik.
Ondanks de regen kregen we gymnastiek op de Griend. Meester Van de Wilgen haalde de benodigdheden voor het kastie van zijn fiets. Bij dit spel slaagde ik er zelden in het keiharde rubberen balletje het veld in te slaan.
Er werden twee partijen gekozen. Frits bleef over. Hij moest spelen bij de sterkste partij. Men slaakt kreten van afgrijzen.
De schepen voeren traag over de Maas. Een schipper liep tegen de vaarrichting in met de gang van iemand die een steile heuvel beklimt.
Meester Van de Wilgen leunde tegen zijn fiets, nauwelijks bemoeide hij zich met het kastie.
Na afloop zei Frits: ‘Als het niet zo koud was, zou ik willen zwemmen.’ Hij wees naar de stuw in de verte, waarbij we 's zomers op een afgelegen plek in het water gingen. Jaloers luisterde hij naar mijn relaas over de rit met de motor, ik verzweeg het geheim dat ik alleen met Claire wilde delen.
‘Wist je dat de hut verdwenen is?’ vroeg Frits. ‘Gisteren heb ik 'm gezocht. Ik kan 'm echt niet meer vinden. Wanneer bouwen we 'n nieuwe hut?’
‘Het is nog lang geen zomer,’ zei ik.
Hoe moest ik hem duidelijk maken dat het noodzakelijk was de club te ontbinden?
| |
| |
‘Draag je vleugels als je voor engel speelt?’ vroeg hij.
Ik antwoordde bevestigend.
‘Ik moet ze zelf maken, van ijzerdraad en gips. Ik wil nu naar huis. Vanmiddag heb ik weinig tijd.’
We waren helemaal alleen op de Griend.
‘Ik ken een stuk van het gedicht erg goed,’ zei Frits. ‘Zonder een fout te maken.’
Ik wist dat Frits de regels van de club niet vergeten was, de regels die waren opgetekend in een oud kasboek van zijn vader. Toch zou ik het eeuwig verbond deze zomer moeten opheffen.
‘Laat maar eens horen dan,’ zei ik.
Terwijl hij ongecontroleerd gebaarde, declameerde hij:
Mijn kind, mijn kind wat werd gij groot:
Wat weeën brengt dit baren...
Hoe groeit uw lichaam en uw nood
Nu wereldwijd weer uit mijn schoot
Bijna moest ik lachen. Het was een raar gedicht, daar had Frits gelijk in.
‘Ik wil vroeg naar huis,’ zei ik.
Ik rende weg. Ik voelde dat Frits me verbaasd nakeek.
In de wijk bij de Martinuskerk stond een rode Studebaker. De snelheidsmeter ervan wees een maximum van 180 km aan.
De rolluiken voor de ramen van Claires huis waren neergelaten. Ik zag het water van de Maas, dat zich als een snelle eb en vloed tussen de keien in de diepte bewoog. Ik probeerde zó ver te spuwen dat mijn speeksel de golvingen bereikte, maar het lukte niet.
Ook al was de zon verdwenen, ik was nog gelukkiger dan gisteren. Op het grasveldje bij de wilg meende ik nog de afdrukken te zien van oom Alberts motor. Aan een tak van de boom zwaaide ik heen en weer. Meester Van de Wilgen was tevreden over het rekenen.
In het schuurtje boog ik kippegaas in een zodanige
| |
| |
vorm dat de vleugels die ik dragen zou, zich erin aftekenden, voorzichtig om me niet te verwonden. Ik sloeg ermee in de lucht alsof ik wilde vliegen. Achter de stoel van Sint-Petrus zou ik in een wit gewaad, de vleugels aan mijn schouders, voor een zaal vol mensen optreden. Oom Albert zou niet bij de voorstelling zijn.
‘Voor mij is er niets te vieren,’ had hij gezegd.
In de lichte duisternis, al was het nog geen avond, leidden de bomen een eigen bestaan. Ik rook weer de bloesem, plukte een bloem van de tak en droeg deze naar mijn moeder.
‘Ging het goed op school?’ vroeg ze.
Ik knikte. Ik wilde haar omhelzen, maar bedwong me.
‘Ik begrijp nog niet alles van de sommen,’ zei ik. ‘Nog niet alles.’
Ik hoopte dat op de schoorsteenmantel een brief van Claire zou liggen.
Boven de treurwilg, waarin geen vogels neerstreken, was de lucht donkergrijs.
|
|