| |
[Westerbaen, Jacob]
WESTERBAEN (Jacob), geb. te 's Gravenhage 7 Sept. 1599, overl. op zijn buitenplaats Ockenburg tusschen Loosduinen en Monster 31 Mrt. 1670, dichter. Hij was van zeer eenvoudige afkomst: zijn vader Jan Jacobsz. Westerbaen was lijndraaier. Omdat hij een bijzonder vluggen en leergierigen aard had, bewerkten Wtenbogaert en de predikanten van Gouda, dat de regeering van laatstgenoemde stad hem tot bursaal stelde in het Staten-College te Leiden. Na met goed gevolg afgelegd examen werd hij dan ook in dit college opgenomen en op 11 Juli 1615 als student ingeschreven. Hij studeerde te Leiden, evenals de meeste zijner medebursalen, theologie; met hart en ziel was hij de remonstrantsche beginselen toegedaan. Toenmaals was Vossius regent van het college, Barlaeus onder-regent, beiden overtuigde Arminianen. Tijdens de Nationale Synode te Dordrecht diende Westerbaen laatstgenoemde als secretaris. Na de uitspraak der Synode in 1619 werd hij uit het college gezet. Hij bleef toen te Leiden, doch ging in de medicijnen studeeren, zonder zich evenwel officieel bij de Remonstranten aan te sluiten; wel bleef hij zijn leven lang uiterst vijandig tegenover de Gereformeerden staan. In 1622 promoveerde hij te Caen tot doctor in de medicijnen, waarna hij zich in zijn geboortestad als geneesheer vestigde. Reeds spoedig verkreeg hij een drukke praktijk. Ook maakte hij er kennis met Anna Weytsen, uit een aanzienlijk geslacht, weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt (dl. V, kol. 393), die twee jaar tevoren in verband met de bekende samenzweering tegen het leven van Prins Maurits was onthoofd. Ondanks den tegenstand van haar familie, die in Juni 1625 zelfs de tusschenkomst van het Hof van Holland inriep, trad de jonge en knappe geneesheer met de rijke weduwe in het huwelijk; de eerste afkondiging had 3 Aug. 1625 op het stadhuis te 's Gravenhage plaats. Door Anna Weytsen; die drie kinderen mede ten huwelijk bracht,
werd Westerbaen heer van Brantwyck en Ghybelant, in de Alblasserwaard. Het jonge paar vestigde zich op West-Escamp, een vroegere buitenplaats van Oldenbarnevelt, gelegen ten Oosten van Loosduinen. Hier metamorfoseerde Westerbaen, die zijn praktijk als geneesheer had neergelegd, zich binnen korten tijd geheel tot landedelman. In 1629 werd hij, door toedoen van Willem en Hugo de Groot, ridder van Sint-Michiel. Na den dood van zijn vrouw in 1647 (haar kleinzoon Johan van Naeldwijk, werd toen beleend met de heerlijkheid Brantwyck-en-Ghybelant), legde hij een buitenplaats aan tusschen Loosduinen en Monster, die hij evenals een oud leengoed tusschen Rijswijk en Wateringen (Regesta Hannonensia, 125) Ockenburg noemde en in 1652 betrok. Op deze buitenplaats bracht hij verder zijn leven door, zich bezig houdende met letterkundigen arbeid, afgewisseld door de jacht e.a. vreugden, die het buitenleven hem bracht, en door het bezoek van vrienden, zooals Huygens (wiens Otia hij reeds in 1625 met een lofdicht had voorzien) en de aanzienlijke familieleden van zijn overleden vrouw, die zich geheel met hem hadden verzoend. Hij is nimmer hertrouwd.
Westerbaen heeft als dichter niet steeds gelijke waardeering gevonden. Zag men hem vóór de kritische literatuurgeschiedschrijving der 19e eeuw als een onzer voortreffelijke dichters der 17e eeuw nevens anderen, zonder dat men de behoefte gevoelde zijn plaats tusschen en zijn verhouding tot deze
| |
| |
anderen nader te bepalen, met Jonckbloet, die in Huygens Westerbaens ‘meester’ erkende, komt hierin een definitieve verandering. Immers, terwijl Siegenbeek nog in Westerbaens werk ‘niet zoo zeer.... verhevenheid en kracht, als.... lossen zwier en zoetvloeijendheid’ had gevonden, achtte Jonckbloet - en hij volgde hierin van Lennep - hem in reactie op de oncritische bewondering eener vorige eeuw, niets dan een ‘verdienstelijke mediokriteit’, welke zienswijze zich sindsdien vrijwel heeft gehandhaafd. Kalff en te Winkel zien nog beslister dan Jonckbloet in Westerbaen een navolger van Huygens. Volgens de Vooys wordt laatstgenoemde door den dichter zelfs ‘gecopieerd’. Bij deze zich op Westerbaens epigonisme spitsende opvatting, wordt echter veelal voorbijgezien hetgeen er goeds en oorspronkelijks in Westerbaens oeuvre aanwezig is. Zoo noemt bij voorbeeld Huet wel van Hout en van der Does als Basia-vertalers, en zelfs Jonctys als Basia-navolger, doch niet Westerbaen, wiens Kusjes tot de meest geslaagde en minst gemanireerde Basia-vertalingen onzer 17e eeuw behoorden. Als dichter van deze en andere - vooral kleinere - gedichten, die om hun eigen toon belangrijker zijn, dan de ‘gemakkelijke vloeiende verzen’, die Kalff bijna uitsluitend in Westerbaens oeuvre vond, kan Westerbaen ondanks zijn (veelal opzettelijke) navolgingen billijk een eigen plaats toegekend worden in onze 17e eeuwsche poëzie, wanneer men althans de belangrijkheid van een dichter, naar het beste wat hij geschreven heeft, wil afmeten. Naast Dood-troost - een gedicht van stoïcijnschen gedachte-inhoud, in den vorm der
Voorhout-strofen geschreven, doch dat niettemin geheel Westerbaens eigen stijl vertoont - en verscheidene der Kusjes, kunnen als zoodanig vermeld worden: Droom, Klinck-dicht (Al is de swarte nacht), sommige der Gesangen (alle uit de Minnedichten), de gedichten op het overlijden en het werk van Wtenbogaert, Klinckdicht aan Tesselschade, Op de gestoole kat van Phillis, de dialoog Horatius en Lydia, de rijmbrieven aan Alida Bruno (o.a. Aerdigh Aeltje, Brunoos kind) enz.
Westerbaen heeft reeds in zijn studententijd de dichtkunst beoefend, vgl. Apollo's Harp (1658), 179. Het eerst verschenen van zijn hand zijn Minne-dichten ('s Graaven-Haage 1624), voorzien van lofdichten van Jacob van der Burgh en Starter. Zij bevatten o.a. een dichterlijke vertaling van de (19) Basia van Joannes Secundus. Gedichten er uit werden overgenomen in Nieu liedt-boeck ghenaemt des minnaers harten jacht door J. Westerbaen, W.D. Hooft, J.J. Starter ende meer anderen (Rott. 1627). Een 2e dr. (met 13 der Basia) verscheen o.d.t. Minne-dichten. Op nieuws verm. (Haerlem 1633), een 3e als Gedichten van nieuws by den auteur oversien (Leyden 1644, nagedrukt o.d.t. Minnedichten. Van Nieuws byden autheur overs. (Amst. 1644). Bovendien werden Westerbaens vertaling van de Basia afzonderlijk uitgegeven als Kusies, in 't lat. geschreven door Joannes Secundus ende in Duytsche vaerzen ghesteldt, met een basso continuo door Cornelis Padbrue (Amst. 1631, 2e dr. verm. en verb., 5 dln., 1641, 42). Verder bezong de dichter zijn landgoed in Arctoa Tempe. Ockenburgh, woonstede van den Heere van Brandwijck in de Clingen buyten Loosduynen ('s Grav. 1654, nieuwe uitg. Utrecht 1835). Daarna verschenen Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt ('s Grav. 1655; 2e dr., geheel op sangnooten gebr. door C. de Leeuw, ald. 1656;
| |
| |
gedeeltelijk herdr. met psalmen van Camphuysen in Davids Psalmen, Haarlem 1756). Hij verzamelde zijn verschenen dichtwerken in Gedichten. Verdeylt in vijf boecken. I. Minnedichten. II. Helden-dichten. III. Mengel-dichten. IV. Ockenburgh. V. Farrago latina ('s Grav. 1657), terwijl na zijn dood zijn Gedichten uitkwamen in 3 dln. ('s Grav. 1672). Westerbaen heeft bovendien talrijke gelegenheidsgedichten geschreven die ook afzonderlijk verschenen en in de bekende pamflettenverzamelingen vermeld staan, zooals: op den dood van Wtenboogaert (1644, Petit 2261), van Hugo de Groot (1645, Petit 2295), van Frederik Hendrik, uit het Latijn van Barlaeus (1647, Knuttel 5576), van Barlaeus (1648, Knuttel 5796), van Karel I (1649, Knuttel 6336), op den zeeslag van Tromp (1653, Petit 2762), op de verovering van het eiland ‘Fuynen’ (1659, Knuttel 8169), op den dood van Willem de Groot (1662, Petit 3275), Holland aen den Koningh van Groot-Britannien (1665, Knuttel 9126), op den brand van Londen (1666, Knuttel 9363), op den tocht van de Ruyter (1666, Knuttel 9369) enz.
Verder heeft Westerbaen de volgende vertalingen geleverd: De verliefde Dido. Het 4e boek des Eneis ('s Grav. 1655); Erasmus, Lof der sotheyd, eertyds in 't Lat. geschr., nu in Nederd. rijmen naegevolgt ('s Grav. 1659); Senecaes Troas geseyt de coninginne der treurspelen. In Nederd. Rijmen naergevolght ('s Grav. 1658); Terentii Eunuchus of de kamerlingh ('s Grav. 1661); De eerste ses boecken van P. Virgilius Maroos Aeneis ('s Grav. 1661); De laetste ses boecken van P. Virgilius Maroos Aeneis (ald. 1662); tesamen o.d.t. De Aeneis van P. Virgilius Maro (ald. 1662); Terentii Adelphi dat is de gebroeders (ald. 1662); De ses comedien van P. Terentius (ald. 1663); ten slotte bewerkingen van Ovidius' Ars amatoria en Remedia amoris, o.d.t. Avond-school voor vryers en vrysters ('s Grav. 1665; nadruk 2e dr. Amst. 1665) en Nieuw avondschool ('s Grav. 1666, 3 versch. uitg.).
Westerbaen polemiseerde gaarne, vandaar dat er verschillende publicaties (veelal in dichtvorm) van hem bekend zijn, waarin hij de meeningen of het optreden van anderen bestreed, welke geschriften, dan dikwijls wederom bestrijdingen uitlokten. Het begon reeds in 1624 met O pulchra capita, si cerebrum haberent! Ofte lege tonnen aasen meest, wt de vuyst geschreven aen de naemeloose schrijvers van de Noodsaeckelijcke verandwoordinge van de schutteren van Delff tegen 't Nood-saeckelick Mal ('s Grav. 1624, Knuttel 3566), waarin hij uitlatingen aan het adres der delftsche schutters in zijn Minne-dichten verdedigde. Later bestreed hij Vondel in Kracht des geloofs van den voortreffelijcken ende vermoerden Nederduytschen poeet Joost van Vondelen (Schiedam 1648, Knuttel 5809), waarin hij zich fel tegen Vondels overgang keerde. Eerst twee jaar later nam Vondel het in een gedicht tegen Westerbaen op, waarop laatstgenoemde weer uitvoerig antwoordde (1650, Meulman 3190). Daarna werd de voorrede van Westerbaens Psalmberijming door I.A.S. (Pieter van Gelderen) bestreden in J. van Vondelen voorlooper, overwegende den sin end inhout vande voorreden gestelt voor de Psalmen Davids, gerijmt door Jacob Westerbaen (Amst. 1655), dat Westerbaen zijn Boden-brood voor den man, die sich noemt I. van Vondelen voorlooper ('s Grav. 1655, Knuttel 7718) ontlokte, waarop zijn tegenpartij met Drinck-gelt, voor den brenger van
| |
| |
het boden-broot (1656) antwoordde. Westerbaen had in deze polemiek het laatste woord met Valsche munt van het drinck-geld des voorloopers ('s Grav. 1656,
Knuttel 7811). Een naspel op deze polemiek in het ‘stamboek’ van Johan Koenerding verscheen onder de Byveersen in diens Landt-Levens-Lof (Amst. 1658). Ter verdediging van het besluit der Staten van Holland in 1663, dat de predikanten in de eerste plaats voor hen als hoogste overheid hadden te bidden, schreef hij Krancken-troost voor Israel in Holland (Gedr. buyten Geneven 1663, Knuttel 8807). Zijn bestrijders antwoordde hij in Oogh-zalf voor het verblinde Israel (Gedr. buyten Geneve 1664, Knuttel 8921); beide publicaties verschenen anoniem. In verband met deze kwestie staat ook Westerbaens pamflet Op de liefdelooze en oproerige predicatien door Dom. de Matier en Dom. de Witt.... gedaen (1664, Knuttel 8979). Tegen het eind van zijn leven geraakte Westerbaen wederom in een hevigen pennestrijd ten gevolge van zijn geschrift Kost-verlooren of brief aen N.N. waerin overwoogen wordt of de predikanten van de publijcke kercken de gage, die zij jaerlijx van het gemeene land voor haeren kercken-dienst genieten, oock al verdienen. Mitsgaders eenige rijmen en brieven van J. de Decker en J. Westerbaen (1668, Knuttel 9728, twee versch. uitg.). In deze kwestie mengden zich G. van Ingen, J. Toledo en M. Murinander. Uit Westerbaens pen vloeiden o.a. Een zeep-balletje voor den ongewassen Moor hem vereert van Thersites (1668, Knuttel 9731, daarna verm. uitgekomen als Wat zeep voor den ongewassen Moor, Knuttel 9732),
J. Toledoos sorgverlooren (1668, Knuttel 9734) en Wat rhabarber tot een purgatie bereydt voor den gal-zuchtigen G. van Ingen (1669, Knuttel 9780).
Westerbaens vertalingen van Juvenalis en Persius werden opgenomen in den bundel Alle de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis, en A. Persius Flaccus door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht (Haarlem 1709). Onzeker is of hij de schrijver is geweest van De historie van het leven en sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt beschreven door een liefhebber der waerheyt (Rotterdam 1648); vermoedelijk was Westerbaen slechts de uitgevervan het werk, dat omstr. 1622-23 is te boek gesteld, en heeft hij den schrijver in zijn bezit zijnde familiepapieren ter inzage verstrekt, vgl. Fruin in Nijhoff's Bijdragen voor vad. geschiedenis en oudheidkunde, N.R. IX (1877), 119-169 en 354-360. In ieder geval heeft de uitgave ervan Westerbaen in aanraking gebracht met justitie.
De briefwisseling van Westerbaen met Barlaeus vindt men in Barlaei, Epistolae 901, 914 en in het opstel van Worp, met Huygens eveneens ald. en in De briefwisseling van Const. Huygens, uitg. door Worp, met Jeremias de Decker (van 1658-60) in het bovengenoemde Kostverlooren (zie hieromtrent J. Karsemeyer, De dichter Jer. de Decker 1934, 47 e.v.) en met Lieven van Coppenol bij Wijnman, Mr. Lieven van Coppenol in het Jaarboek Amstelodamum 1933, 179). Vele hss. zijner gedichten berusten op de Univ.-bibl. te Leiden.
Vermelding verdient ten slotte, dat het authenthieke ‘stokske van Oldenbarnevelt’ indertijd in het bezit van Westerbaen is geweest en thans berust in het Vondelmuseum te Amsterdam. De buitenplaats Ockenburgh is thans eigendom van de gemeente 's Gravenhage.
Het portret van Westerbaen, gegraveerd door
| |
| |
Corn. de Visscher, vindt men o.a. in de beide uitgaven zijner gedichten. Een geschilderd miniatuur-portret door A. van Halen, verbeterd door J.M. Quinkhard, uit het Panpoëticon Batavum, is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Zie: M. Siegenbeek, Beknopte geschiedenis der Ned. letterkunde (1826), 148; W.J.C. van Hasselt, Het huwelijk van Jacob Westerbaen met de weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt in De Gids 1837, Mengelingen I, 388; B.W.A.E. Sloet tot Olthuis in het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek (1859), 83; J.v. Vloten, Beknopte geschiedenis der Ned. letterkunde (1865), 259; Vondel's Werken, uitgeg. door Jac. v. Lennep, IV, 613; J.W. de Crane, Letter- en geschiedkundige verzameling van biographische bijdragen en berigten (3 Nov. 1873), 9, 345; W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. letterkunde, 4e dr. (1882-92) IV, 109-115; C. Busken Huet, Het land van Rembrandt (1882-84), 190; J.A. Worp, Jacob Westerbaen in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde, VI (1886), 161 e.v.; J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondels werken (1888), reg. i.v.; J.G. Frederiks en J.F. v.d. Branden, Biogr. woordenboek der N.- en Z.-ned. letterkunde, 2e dr. (1892), 878; G. Kalff, Geschiedenis der Ned. letterkunde (1906-12) IV, 429 e.v.; D.F. Scheurleer, Ned. liedboeken (1912), 66, 110, 149, 150, 152, 161, 171; J. Koopmans, Vondel en de Decker in Westerbaen's jachtperk in de Nieuwe Taalgids IX (1915), 209;
dez., Westerbaen's Ockenburgh in Groot Nederland 1917, II, 96, 198; Jacob Westerbaen de stichter van Ockenburg in de N. Rott. C. 15 Mrt. 1917 Ocht.; F. Kossmann, Mr. Johan Koenerding's letterkundige betrekkingen in Het Boek XII (1923), 120 e.v.; J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, 2e dr. III, 511-520; A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Ned. vertalingen der oude Gr. en Lat. schrijvers (1924), reg. i.v.; C.G.N. de Vooys, Hist. schets van de Ned. letterkunde, 13e dr. (1927), 49.
Wijnman
|
|