[Westenburgh, Johannes]
WESTENBURGH (Johannes), geb. te Utrecht in 1599, overl. te Dordrecht 3 Sept. 1636. Hij studeerde te Utrecht en te Leiden in de godgeleerdheid, werd predikant te Tienhoven in 1624, te Abcoude in 1625, te Dordrecht in 1626 (als opvolger van Johannes Becius, zie dl. I, kol. 267). Hij is meer bekend als latijnsch dichter dan als godgeleerde. Een ‘zegelied’ zong hij bij de verovering van 's Hertogenbosch: Epinicion in devictam Sylvam-ducis, auspiciis potentissimorum Ordinum Foederati Belgi, magnanimitate et industria illustrissimi Principis Auriaci, Frederici Henrici.... XV kal. Octobr. 1629, in libros tres digestum (Lugd. Bat. 1629 folio, en 1630 duodecimo), veelal achter: Sylvaeducis obsidio van Caspar Barlaeus (zie dl. II, kol. 69). Een treurlied schreef hij op Samuel Everwijn (zie dl. I, kol. 837): Tristium liber unus sive epicedion in obitum clarissimi viri d. Samuelis Everwini (Lugd. Bat. 1632); voorts: Elegia consolatoria ad Jacobum Wittium (Dordr. 1633); Elegia ad Johannem Beverovicium achter diens werk: Epistolica quaestio de vitae termino vitali an mobili (Dordr. 1634; Lugd. Bat. 1636, 1639, 1651) en vóór diens: Lof der chirurgie (Dordr. 1635) (zie dl. I, kol. 331). Wij noemen nog: Athenaeum sive in illustr. gymnasii Ultrajectini poemation (Ultraj. 1634). Toen de latijnsche school te Dordrecht is verheven tot een illustre school, werd hij tot hoogleeraar in de welsprekendheid en de geschiedenis benoemd. Een brief van Westenburg: Epistola de prisci aevi diuturna vita komt voor in Johannes van Beverwijck's (zie dl. I, kol. 327-332) Doctorum virorum epistolae et responsa tum medica tum philosophica (Rott. 1665), ook vertaald als
Brief van dom. Joh. Westerburgh nopende het langh leven van de ouden in Beverwijck's Schat der gesondheit (Dordr. 1636; vele malen herdrukt). Petrus Hofman Peerlkamp (zie dl. II, kol. 1079) oordeelde niet gunstig over zijn dichterlijke gaven.
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland III ('s Hert. 1856), 594 v.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. handwoordenboek III (Zutph. 1870), 373 v.; Kerkelijk Handboek (1907), Bijl., 112; (1910), Bijl., 150, 165; G.D.J. Schotel,