(dl. V, kol. 430), toenmaals agent van opvoeding en in die betrekking belast met het invoeren van een algemeene spelling, daar op dit gebied een grenzenlooze verwarring heerschte. Van der Palm droeg Weiland, na advies van genoemde Bataafsche Mij., op een spraakkunst samen te stellen, terwijl Siegenbeek (dl. V, kol. 735) belast werd met het vervaardigen eener verhandeling over de nederlandsche spelling, vooral ter beslissing van de voornaamste geschillen der taalgeleerden dienaangaande. Het werk van Weiland kwam in 1804 gereed en werd vervolgens, na goedgekeurd te zijn door beide bovengenoemde letterkundige genootschappen, vanwege het Staatsbewind der Bataafsche Republiek gepubliceerd o.d.t. Nederduitsche spraakkunst (Amsterdam 1805, herdr. Dordrecht 1820 en 29, Antwerpen 1844, Dordr. 1846), met last om de daarbij aangegeven spelling van Siegenbeek door de verschillende landsbesturen te doen volgen en als richtsnoer aan te nemen bij het openbaar onderwijs in de nederlandsche taal. Weiland had bij deze spraakkunst voortgebouwd op de regels vervat in de inleiding van zijn Ned. taalkundig woordenboek. Tevens verscheen een verkorte uitgaaf Beginselen der Nederduitsche spraakkunst (Amsterdam 1805, nieuwe uitg. Dordrecht 1806, 49) en een Nederduitsche spraakkunst ten dienste der scholen (Amsterdam 1805, herdr. ald. 1808, Dordrecht 1806, 1818, 1820, 1825, 1838, 1844, 1848, 1854). Van het 6e deel (letter O) af verscheen in 1805 het genoemde Ned. taalkundig Woordenboek ook in de nieuwe spelling, dat voltooid werd met behulp van Jan van Convent en Ds. Gerbrand Bruining. De siegenbeeksche spelling heeft zich met kleine afwijkingen gehandhaafd tot het jaar waarin de spelling van de Vries en te Winkel werd ingevoerd; zij oefende een bijna wettig gezag uit. Hoewel de namen Siegenbeek en Weiland er onverbrekelijk aan zijn verbonden,
heeft elk van beiden een gedeelte van den arbeid zelfstandig verricht. Er bestond tusschen hen dan ook allerminst een vriendschapsverhouding, zooals later tusschen de Vries en te Winkel.
Van Weilands hand verscheen nog op taal- en letterkundig gebied: Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche taal (den Haag 1812, 2e dr. Dordr. 1830, 2e verm. en verb. dr. door W. Bisschop, Dordr. 1857); Kunstwoordenboek, met suppl. 2 dln. ('s Grav. enz. 1824, 32); Kunstwoordenboek of verklaring van allerhande vreemde woorden enz. (Antwerpen 1843, nieuwe uitg. Dordr. 1846, 3e dr. Rotterdam z.j., 3e dr. verm. en verb. door H.L. Schuld J.W. zn., Dordr. 1858), van weinig waarde en daarom spoedig vergeten; met G.N. Landré, Woordenboek der Nederduitsche synonimen, 3 dln. ('s Grav. 1821-25, herdr. Antwerpen 1845), dat wetenschappelijk echter niet geheel betrouwbaar is; Beknopt Nederduitsch taalkundig woordenboek, 5 dln. (Dordrecht 1826-30), een verkorte uitgaaf van het groote woordenboek; Nederduitsch letterkundig woordenboek, 2 dln. (Antwerpen 1843, 44); met G.N. Landré en P. Agron, Nouveau dictionnaire portatif des langues française et hollandaise (of Nieuw handwoordenboek der Nederduitsche en Fransche talen), 3 dln. (Amsterdam 1810, 11, 2e dr., 's Grav. enz. 1828); met van Bemmelen, Beginselen der Nederduitsche spelkunst; Nederduitsch en Fransch (Dordrecht z.j.); en met Bern. Spoelstra, Verhandelingen over de beste wijze om de jeugd reeds in de schoolen tot gezellige deugden op te leiden (Amsterdam 1791).
Op godgeleerd gebied ligt zijn antwoord op de vraag: Hoe zal men den grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zijns verstands magtig, geregtigd,