herdr. 1750; Jena 1722). Na zijn dood verscheen: Verklaring over den verborgen zin der mirakelen van Jezus Christus.... met een voorrede van H. Venema (Fran. 1725). Nog schreef hij: Oratio funebris recitata in exsequis Ulrici Huberi, overl. 8 Nov. 1694 (zie dl. I, kol. 1165-68) (Fran. 1694), en evenzoo een lijkrede op H.Ph. de Hautecourt (zie dl. VI, kol. 728 v.) (Fran. 1716).
Vitringa heeft geen ‘school’ gesticht. Hoewel hij zeer ingenomen was met Coccejus, toetste hij diens ‘verbondstelsel’ aan de Schrift en zuiverde het vrijmoedig zooveel hij noodig achtte. Zijn leerlingen vormde hij tot zelfstandig onderzoek. De vele vertalingen van zijn werken en de tallooze leerlingen uit alle landen van Europa maakten hem gedurende zijn professoraat van 42 jaar beroemd tot ver in het buitenland. De provinciale bibliotheek van Friesland bezit een belangrijk aantal disputatiën van zijn leerlingen, evenals het Friesch genootschap, o.a. de Exercitatio in difficiliora loca prioris epistolae ad Corinthios I-XXII (Fran. 1684-89). Voor zijn toenemende doofheid had hij al een ‘Horn von Blech mit schwarzem Leder überzogen’ verhaalt iemand in 1710, doch hij was ook daarmede bijna niet te beroepen.
Zijn portret, geschilderd door B. Accama, is in het stadhuis te Franeker, door een onbekend schilder in het Museum te Leeuwarden; prenten door P. Tanjé en. P.J. Arendsen.
Zie: W.F.C.J. van Heel, Campegius Vitringa sr. als godgeleerde beschouwd ('s Gravenh. 1865); W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool en het rijksathenaeum te Franeker II (Leeuw. 1879), 288-294 (portret tegenover blz. 289); Herzog's Realencyklopädie für protest. Theol. und Kirche XX (Leipz. 1908), 705-708; B. Glasius, Godgeleerd Nederland III ('s Hert. 1856), 513-521, 689; J. Kok, Vaderlandsch Woordenboek, Bijvoegsel H-Z (Amst. 1799), 321-335; C. Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederland ged. de 16de en 17de eeuw II (Leid. 1874), 293, 299-303, 307, 356, 406, 432 v.; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederlanden, 4e dr. (Utr. 1933), 364, 377-379, 408, 419; C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd I (Amst. 1865), 36 v., 117, 125, 155, 250; II (Amst. 1866), 3; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (Amst. 1911), 168; C. Sepp, Bibliotheek v. Ned. Kerkgeschiedschrijvers (Leid. 1886), 34, 92; R. Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken tot 1787, 546 v.; Noordbeek en Mourik, Naamrol der godgel. schrijvers, 4e dr. (Amst. [1752]), 210, 398, 438, 474, 512 en register; L. Knappert, Bibliografische inleiding tot de theologie (Leid. (1925), 25, aant. 1; Bibliotheca theologica et philosophica (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 666 v., 802 (nos. 953, 954, portret); J.P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus
Hofstede (Rott. 1899), 33, 400, 402, Bijlage, blz. 107.
Knipscheer