Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1107]
| |
van het amsterdamsche makelaarsgilde. Zijn moeder had zich 16 April 1643 te Monnikendam bij de waterlandsche gemeente der Doopsgezinden laten doopen (‘Neeltgen Isbrandts de huysvrouw van Vincent Lievens in Banda opt Rockin wonende’); zijn vader - die reeds 27 Sept. 1651 overleed - heeft zich echter nimmer bij de Doopsgezinden laten doopen, evenmin Ysbrand, zulks in tegenstelling met zijn beide oudere broeders Cornelis en Levinus. Laatstgenoemde kwam in de leer bij den papierhandelaar Gerrit Verduyn, met wien hij zich later associeerde. Na den dood van Verduyn in Sept. 1666 associeerde Levinus zich met Ysbrand. Sinds 1660 stond Ysbrand in voortdurende commercieele en vriendschappelijke betrekking met het huis Plantijn-Moretus, waaromtrent Sabbe belangrijke gegevens aan het licht heeft gebracht. Al spoedig verschenen er een tweetal tooneelspelen van zijn hand, nl. De gheveinsde doodt van Joosje. Klughtspel (Amst. 1667, naar G. Marcoureau de Brécourt, La feinte mort de Jodelet) en Pefroen met 'et schaapshooft. Klucht-spel (Amst. 1669, naar Raymond Poisson, Lubin ou le sot vengé). Vooral laatstgenoemd tooneelstuk stond vele jaren op het programma van den amsterdamschen schouwburg en is herhaalde malen herdrukt (2e dr. Amst. 1691, 1702, 3e dr. 1711, 4e dr. 1713, 1741; een vervolg erop gaven C. Schaaf en A. Frese in De electriciteit of Pefroen met het schaapshoofd ge-electriceerd. Kluchtspel (Amst. 1746), terwijl Corn. Troost erdoor tot een crayonteekening werd geinspireerd, zie Arn. Ising, Jan Klaassen en andere kluchtspelen aan de hand van Troost geschetst (1879), 58-99). In 1669 werd hij bij de oprichting van Nil volentibus arduum lid van dit kunstgenootschap; vermoedelijk trad hij reeds dadelijk als secretaris daarvan op. Op een 29 Dec. 1671 gehouden vergadering belastte hij zich met een vertaling van L'art de plaire, verder bewerkte hij het 15de hoofdstuk (van der persoonen naamen en rang) van het Naauwkeurig onderwijs in de tooneel-poëzy (voltooid 1671, eerst in 1765 uitgeg. naar het hs. van Vincent), waaraan de meeste leden van Nil hadden medegewerkt. In 1675 begaf hij zich naar Frankrijk; hij was nl. eigenaar van een papiermolen te Angoulème, waar hij bleef om zijn zaak beter te kunnen besturen. Hij woonde daar ‘in de voorstadt au faubourg de l'honneau’ en huwde er Febr. 1682 met Anne Yver. De herroeping van het Edict van Nantes werd hem en zijn bedrijf te Angoulème noodlottig. Na een reis vol moeilijkheden kwam hij 22 April 1686 te Antwerpen aan; twee zijner kinderen had hij in Frankrijk moeten achterlaten. In Mei van hetzelfde jaar vestigde hij zich te Amsterdam op de Leliegracht, het tweede huis van de Keizersgracht, na reeds 6 Oct. 1685 aldaar het poorterrecht te hebben gekocht. Hij stichtte nu een papierindustrie aan de Zaan en op de Veluwe, die zeer tot bloei geraakte; ook dreef hij een handel in prenten. Na zijn terugkeer in Amsterdam wijdde Vincent zich wederom met hart en ziel aan het tooneel; vooral behartigde hij de belangen van Nil volentibus arduum, waarin hij op den duur geheel de leiding kreeg. In verband met een passage in de voorrede van Verlove's Steiloorige Egbert heeft men hem en Andries Pels beschouwd als de schrijvers van Fielebout of de dokter tegen dank (Amst. 1680, een bewerking van Molière's Le médecin malgré lui en L'amour médecin), doch in 1680 vertoefde Vincent | |
[pagina 1108]
| |
nog in Frankrijk. Wel is van zijn hand De listige vrijer of de verschalkte voogd (Amst. 1690, herdr. 1707, 1730, 1803), een bewerking van Molière's L'école des maris; het bleek echter al spoedig, dat Verlove de prozabewerking van Molière's stuk door Vincent had berijmd, welke berijming door laatstgenoemde wederom was beschaafd en onder eigen naam was uitgegeven. Verlove was over deze handelwijze weinig gesticht en gaf zijn eigen berijming uit onder den titel Steiloorige Egbert of de twee ongelijke broeders (Amst. 1690); deze blijft echter ver achter bij die van Vincent. Sinds 1702 gaf Vincent zijn krachten aan een uitgaaf van alle werken van Nil. Hij had reeds lang met dit plan rondgeloopen, want omdat de erven Albert Magnus de uitgaven van Nil nadrukten, had hij reeds in 1691 voor 15 jaar octrooi verkregen voor het laten drukken van de door Nil vervaardigde stukken. Van Alle de digtkunstige werken van het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum bezit de Univ.-bibl. te Amsterdam een uitgaaf in 7 dln. (Amst. 1704-17), waarvan bijna alle stukken met de handteekening of paraaf van Vincent voorzien zijn. Hierin verscheen o.a. Ondergang van Eigenbaat in het eiland van Vrijekeur (1708), dat in 1707 onder den naam van Vincent was uitgekomen, een stuk vol toespelingen op politieke personen en een vervolg op Tieranny van Eigenbaat in het eiland van Vrijekeur van Pels (1679). De acteur J. Pook beweerde niet ten onrechte, dat het stuk zijn werk was en dat Vincent het slechts had geschaafd en verbeterd; Pook gaf zijn rijmelwerk uit onder den titel De dood van Eigenbaat of de herstelde wil in het eiland van Vrijekeur. Zinnespel (1707). Verder verschenen in de verzamelde werken van Nil: Loon naar werk (1709, 1710), naar Chevalier, La disgrace des domestiques, veelal op naam van Vincent gezet, doch blijkbaar hetzelfde als Verjaagde kantoorknecht, een tot dusverre nog niet teruggevonden tooneelstuk; De listige vrijer (1707); Pefroen (1711); De belachchelijke serenade (1712, 1713) en De Amsterdamsche dragonade (1714), beide van Vincent (het laatste is een bewerking van Desmarres, Merlin dragon ou la dragonne en is belangrijk voor de schildering van het publiek in de amsterdamsche schouwburg); Galatéus of welgemaanierdheid (1715), een vertaling in proza door Vincent van een werk van Giovanni della Casa, vermoedelijk L'art de plaire; tenslotte De leevendige doode (1716), een omwerking van De gheveinsde doodt van Joosje. De bundel bevat buitendien nog talrijke andere publicaties, zooals De navolging van Jesus Christus van Thomas van Kempens naar de bewerking van Pierre Corneille; Mengelzangen van Andries Pels enz. Jacob van Rijndorp's De geschaakte bruid of verliefde reiziger nam hij zonder toestemming van den schrijver op, hoewel deze niets met Nil uitstaande had. Het was vooral de eer van zijn geliefd dichtgenootschap, die hij met deze en dergelijke daden wilde verhoogen, en nadat hij de rammelende verzen van Verlove, Pook e.a. geschaafd had meende hij te goeder trouw, dat Nil volentibus arduum aanspraak kon maken op hun werken. Terecht zegt dan ook te Winkel, dat Ysbrand handelde uit naïeve pedanterie; het gaat te ver om hem als een brutale letterdief te beschouwen, zooals Mehler doet. Volgens te Winkel was Ysbrand van 1688 tot omstr. 1692 regent van de amsterdamsche | |
[pagina 1109]
| |
schouwburg. Volgens Mehler was hij echter nimmer regent, wel lid van het orkest van Nil, later zelfs dirigent van dit orkest. Op den lijst van regenten bij Wybrands, Het Amst. tooneel (1873), 230, komt zijn naam niet voor. Na zijn overlijden namen de relaties van zijn weduwe met het huis Plantijn-Moretus spoedig een einde. Uit zijn huwelijk werden een zestal kinderen geboren: Anna (geb. te Angoulème omstr. 1683, trouwde tegen den wil van haar vader te Haarlem 10 Oct. 1712 met Bernard Picard, die bekendheid verwierf als graveur), Hester (geb. ald. omstr. 1684, kwam eerst 1697 in ons land), Ysbrand (geb. te Rouaan omstr. 1685, kwam eerst 1698 in ons land), Catharina (geb. te Amsterdam omstr. 1687), Susanna (geb. te Amsterdam omstr. 1691), Ysbrand de jongere (geb. ald. omstr. 1692). Bij den dood van Ysbrand in 1718 was nog slechts één van zijn zoons in leven; deze komt in 1737 als papierhandelaar en drukker van de admiraliteit te Amsterdam voor, zie Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel van Amsterdam, 881. Ysbrand had nog twee oudere broeders: Cornelis (geb. te Amsterdam 1633, op 21 Febr. 1655 als ‘Cornelis van Centen sone van Neeltje Isbrants’ bij de Doopsgezinden gedoopt, van beroep koopman, ondertr. 25 Nov. 1656 met Geertruit van Haren, vertoefde tijdens het huwelijk van zijn zoon Levinus, die voorgaat, in Oost-Indië), en Levinus (geb. 1640, gedoopt 25 Febr. 1657 als ‘Lieven Vincents jongman sone van Neeltge Isbrants onse suster woont bij Verduyn pampierkooper’, ondertr. 7 Sept. 1673 met Hester Riemer, wordt poorter te Amsterdam 6 Oct. 1685, overl. aldaar 1688). Een geschilderd miniatuurportret van Ysbrand, door J.M. Quinckhardt voor het Panpoeticon Batavum is in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: Huwelijks-inteekenregister van de Pui (Gem. Archief Amsterdam); lidmatenregister Doopsgezinde Gemeente Amsterdam (Doopsgezind Archief ald.); A.J. Kronenberg, Het kunstgenootschap Nil volentibus arduum (1875), 41, 45, 83; dez., Eenige opmerkingen aangaande twee politieke zinnespelen (1876); F.Z. Mehler, Een 17de-eeuwsche letterdief in Nederland II (1891), 79; Frederiksen van den Branden, Biogr. Woordenboek der N. en Z. Ned. lett., 2e dr., 828; J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland I (1904), 345, 414; II (1908), 119, 122, 124, 208, 210, 221, 222, 248, 304; dez., Geschiedenis van de Amst. Schouwburg (1920), 142, 149, 152, 164, 168; G. Kalff, Geschiedenis der Ned. letterkunde V (1910), 211, 244, 534; E.F. Kossmann, Niederl. Faustspiel (1910) en Nieuwe bijdragen gesch. Ned. tooneel (1915), zie register; J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde 2e dr. IV, 422, 487, 496, 498-500, 505 e.v., 511-513; V, 75; M. Sabbe, Ysbrand Vincent en zijn Antwerpsche vrienden in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie (1924), 499 e.v.; H.F. Wijnman, De Amst. boekbinder Albert Magnus in Oud-Holland (1937). Wijnman |
|