naar aanleiding van de vrijwording van Nederland, op 13 Sept. 1815, een gedicht voor, getiteld Dank van het nageslacht, dat, evenmin als een als student 12 Jan. 1807 te Leiden voorgedragen gedicht, getiteld Leyden, gedrukt is.
Zoowel in de afdeeling Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als in de Maatschappij van fraaije kunsten droeg hij verhandelingen voor, als, in de eerste: 1 Dec. 1819 Over de waardigheid en vruchtbaarheid der geestdrift voor het goede, en 16 Oct. 1833 Over den waren vriend der menschheid; en in de tweede: 18 Oct. 1817 Over de vorming van het eigen karakter der letterkunde, 17 Sept. 1825 Over het gemeenebest der letteren, en 21 Sept. 1839 Over de geregtelijke welsprekendheid.
De eerstgenoemde Maatschappij bekroonde in 1817 zijn verhandeling Over het ware denkbeeld van dichterlijke oorspronkelijkheid.
Hij schreef nog: Over den aard der wetten voor den koophandel in Schouwburg voor in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde (1808-09).
Hij werd 7 Oct. 1834 lid van den Raad der stad Rotterdam en zijn medeleden kozen hem 25 Nov. 1840 tot lid der Provinciale staten van Zuid-Holland.
Hij werd in 1815 lid van de Maatschappij der Neder. letterkunde. te Leiden.
Hij huwde 3 Jan. 1813 Elisabeth Hoeting, geb. 31 Jan. 1790, overl. 31 Mrt. 1824, en daarna Sophia Elisabeth Scheltus, wed. van Jan Adriaan van Vollenhoven.
Zijn portret bestaat als anonyme prent.
Zie: G. Mees Az. in Handelingen van de Maatschappij der Nederl. letterkundc (Leiden 1849), 67.
Ramaer