tionem, inde a controversia M. Brittanniae cum coloniis suis Americae-septentrionalis usque ad foedus nostrum cum Francia 10 Nov. Ao. 1785.
Hij zette zich als advocaat te 's Gravenhage neder. Hij werd in 1847 met Staring (dl. I, kol. 1490) belast met een inspectie van de koloniën der Maatschappij van weldadigheid. Hun rapport werd gedrukt, veel later heeft dit het gevolg gehad, dat er een overeenkomst tusschen het rijk en die maatschappij gesloten is, waarbij het rijk Ommerschans en Veenhuizen overnam en de maatschappij Frederiksoord behield.
Hij werd in Jan. 1850 tot adjunct-commies bij het departement van Binnenlandsche Zaken en Oct. 1855 tot commies bij dat departement benoemd. In Febr. 1857 werd hij tot hoofdcommies benoemd, nu bij het departement van Koloniën. Hij was aldaar werkzaam bij de afdeeling civiele Oost-Indische zaken.
Met verlof van den minister van Koloniën deed hij van Oct. 1860 tot Apr. 1861 een reis naar Nederlandsch-Indië. Zijn aldaar opgedane indrukken heeft hij medegedeeld in twee brochures.
Op 23 Mrt. 1865 werd hij benoemd tot referendaris. Hij verkreeg op verzoek 8 Juli 1871 met ingang van 1 Juli te voren eervol ontslag als zoodanig.
Hij schreef zeer veel in den Economist, waarvan hij ook lang redacteur geweest is. Hij heeft sedert 1863 in het bijblad van dit tijdschrift kronieken geschreven, de anonymiteit daarvan is in 1875 opgeheven, en hij heeft die voortgezet tot Aug. 1901.
Hij was sedert 1864 lid en sedert 1878 voorzitter van het bestuur der Maatschappij van weldadigheid. In 1894 nam hij wegens zijn leeftijd als zoodanig ontslag.
Hij was een ondernemend man, die uit den aard zijner betrekking veel wist en daardoor veel voelde voor den vooruitgang van Nederlandsch Oost-Indië. Hij was de warmste vriend van de publieke zaak van Nederland zoowel als van Nederlandsch Oost-Indië, dien men zich denken kan. Hij heeft daaraan zijn geheele leven gewijd.
Hij heeft in 1872 met den mijningenieur P.H. van Diest en, nadat deze naar Noord-Amerika verhuisd was, in 1887 met den oud-gouverneur van Sumatra's westkust J.F.R.S. van den Bossche, den kapitein der Infanterie H. Verploegh en den oud-kolonel der Genie G.E.V.L. van Zuylen getracht, concessie voor de exploitatie der Ombiliën-steenkolenmijnen aan Sumatra's westkust met den aanleg van een spoorweg van Padang over Soembang daarheen te verkrijgen. Dit is, doordat van rijkswege een lijn over Padang-Pandjang is aangelegd en doordat de mijnen van rijkswege geëxploiteerd worden, mislukt.
Hij was ongehuwd.
Zie over hem Mr. N.P. van den Berg, in Economist van 1902, blz. 265 en O.J.H. van Limburg Stirum in de Levensberichten van de Maatsch. d. Ned. Letterk. (1903-1904), 113, met lijst van zijn opstellen.
Hij schreef behalve de vele stukken in den Economist, waarvan de opgaaf in de registers van dat tijdschrift te vinden is, en in het bijblad daarvan: Bespreking van een geschrift van D.C. Steyn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel getoetst aan geschiedenis en staathuishoudkunde, in Gids 1851, 2e deel, blz. 653; Over onderwijs in Nederlandsch-Indië in Tijdschrift van Nederlandsch-Indië 1852, 2e deel, blz. 136; bestrijding van een artikel in de Edinburgh review, in idem, blz. 281; Indrukken van Java medegebragt (den Haag 1862); Wat is voor Nederland