Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 635]
| |
Oct. 1624, overl. te Leiden 3 April 1689. Hij studeerde te Sédan in de godgeleerdheid en bezocht ook de hoogeschool te Leiden, waar hij zich vooral op de oostersche talen heeft toegelegd. Teruggekeerd naar Frankrijk werd hij predikant te Geffosse in 1650 en kort daarop te Rouaan. Er van beschuldigd, dat hij, hoewel onwetend, de vlucht naar Engeland bevorderd zou hebben van een dochter van een raadsheer, die daar protestant werd, werd hij in den kerker geworpen. In 1675 was hij vice-voorzitter van de synode van Normandië te Caën. In 1676 moet hij Frankrijk verlaten hebben en tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd zijn te Oxford. Reeds in 1672 hadden de curatoren van de leidsche hoogeschool besloten hem tot hoogleeraar te benoemen, nadat S. Maresius (zie dl. II, kol. 868-870, overl. 18 Mei 1673, 74 jaar oud) en François Turretini (deze voor de tweede maal) bedankt hadden. Hierna duurde het tot 3 Juli 1676 eer hij zijn inaugureele rede hield. Sepp (a.w., blz. 252) zegt dat ‘de kerk van Rouaan hem niet eerder wilde loslaten’, wat niet geheel klopt met het boven van elders vermelde. Dezelfde zegt t.a.p. dat hij en Jacques Gaillard (zie dl. VIII, kol. 579 v.), benoemd in 1686, de laatste vreemdelingen zijn geweest die, zonder hun opleiding in ons vaderland genoten te hebben, hier met den post van hoogleeraar vereerd werden. Eekhof e.a. voeren uit goede bronnen aan, dat le Moine was afgeschrikt door allerlei geruchten, die over Leiden in het buitenland gingen. Glasius e.a. denken vooral aan geruchten van cartesianisme. Hij was van een strenge rechtzinnigheid en van een grondige geleerdheid. Dit blijkt duidelijk uit zijn ‘prolegomena ad candidum lectorem’, die voorafgaan aan zijn: Varia sacra seu sylloge variorum opusculorum graecorum ad rem ecclesiasticam spectantium (Lugd. Bat. 1685), twee deelen, van welke het tweede deel bevat: ‘notae et observationes in Varia sacra’. Er is ook sprake van een te verwachten derde deel, maar dat is niet verschenen. In dit werk komen ook de brieven van Polycarpus en Barnabas voor. Sepp schrijft daarover o.a.: ‘De oudheid zag in Mohammed alleen den bedrieger, niet den bedrogene. Johannes Damascenus mag de eerste heeten die wetenschappelijk zich tegen hem aankantte. Een meer degelijk strijdschrift werd door onzen landgenoot le Moyne aan het licht gebracht. Uit de schatten der leidsche bibliotheek, bepaaldelijk die van Scaliger, gaf hij in de Via sacra den arbeid van den Saraceen Bartholomeus van Edessa ter perse die niet zonder gelukkigen tact den Koran bestreed en de aanmatigende eischen van den profeet afwees. Indien het le Moyne had mogen gebeuren de ‘notae’ op zijn Varia voort te zetten en tot een gewenscht einde te brengen, hij zou ons de vragen beantwoord hebben die de tekst van deze ‘admonitio’ en van het daarop volgend opstel ‘contra Muhammedem’ den lezer op de lippen legt. Den wetenschappelijken zin van hem en zijn geleerde tijdgenooten zij rechtmatige hulde gebracht dewijl zij van het Islamisme het hoog belang toonden begrepen te hebben’. Te Leiden was hij ook waalsch predikant. Toen aan de godgeleerde faculteit te Leiden door ‘den kerkenraat van sekere hoge heerlijkheyt’ advies was gevraagd, hoe hij moet handelen met eenige personen die elkander van smokkelarij in den franschen tijd beschuldigden en den kerkeraad niet als competenten rechter wilden erkennen, bracht deze 8 Oct. 1680 een advies uit, ook door le Moyne onderteekend. Dezelfde faculteit gaf 10 Nov. 1681 een gunstig advies betreffende de | |
[pagina 636]
| |
rechtzinnigheid van Pontiaan van Hattem (zie dl. VI, kol. 727 v.), nadat zij hem gehoord en zijn zaak onderzocht heeft. Voorts is van le Moine verschenen: Orationes; De Jesu vero Messia (Lugd. Bat. z.j.); Fragmentum ex libro de universo, sub Josephi nomine quondam a Dav. Hoeschelio edito, cum versione, uitgegeven in de Josephus-uitgave (Oxford 1700); (hij was van plan zelf de werken van Flavius Josephus uit te geven, doch vernam dat E. Bernard een uitgave verzorgde, die verscheen Oxon. 1700); (door S. van Til uitgegeven) Dissertatio theologica ad locum Jeremiae 23:6, de Jehovah justitia nostra (Dordr. 1700); (door H. Cuper uitgegeven) Epistola de methaphoris (Traj. ad Rhen. 1687), herdrukt in Thesaurus antiquitatum Graec. et Roman. J. Poleni (Venet. 1737). Na zijn dood verscheen: Eloge de mr. le Moyne in Histoire des ouvrages des scavans par mons. B. April 1689 (ed. secunda Rott. 1696). Hij noemde Voetius' ‘museum vivens bibliothecam viventem, Divino incoctum pectus amore’, en schreef twee latijnsche gedichten achter de lijkrede van Essenius op Gisbertus Voetius; hij behoorde tot de oudste leerlingen van Voetius te Utrecht. Hij was ongehuwd. Zijn portret is gegraveerd door A. van Zijlvelt. Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland II ('s Hert. 1853), 539; III ('s Hert. 1856), 437, 675; Kobus en de Rivecourt, Biogr. handwoordenboek II (Zutph. 1870), 338; G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht II (Utr. 1845), 45-47 (46, aant. 1); L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (Amst. 1912), 18; C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Ned. II (Leid. 1874), 238, 251 v., 254-258, 263, 339; La France protestante, in voce; C. Sepp, Bibliotheek van kerkgeschiedschrijvers (Leid. 1886), 53, 55, 65, 74, 80, 110; A. Eekhof, De theol. faculteit te Leiden in de 17de eeuw (Utr. 1921), 58, Bijl., 473, 475; J.A. Cramer, De theol. faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius (Utr. 1932), 15; A.C. Duker, Gisbertus Voetius III (Leid. 1914), Bijl., blz. 102; Registers, blz. 72; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 788 (no. 624 v.) Knipscheer |
|