| |
[Menasseh, Ben Israël alias Manuel Dias Soeiro]
MENASSEH BEN ISRAËL (alias Manuel Dias Soeiro), geb. te Lissabon 1604, overl. te Middelburg 20 Nov. 1657, beroemd rabbijn en kanselredenaar, vruchtbaar schrijver, grondlegger der joodsche typografie in Amsterdam, baanbreker voor de wedertoelating zijner geloofsgenooten in Engeland. Toen Menasseh nog slechts één jaar oud was, verliet zijn vader Joseph ben Israël - afstammeling uit een aanzienlijke spaansche familie, welke bij decreet van 13 Maart 1492 met alle andere Joden den spaanschen bodem had moeten verlaten en naar Portugal was uitgeweken - met zijn vrouw Rachel Soeiro en zijn zoontje zijn woonplaats Lissabon en nam de wijk naar het eiland Madera, daar hij ook in Portugal niet meer veilig was. Van het eiland Madera trok de familie naar het Zuiden van Frankrijk, naar de protestantsche stad la Rochelle en ten slotte naar het machtige en bloeiende Amsterdam, dit toen reeds vrije oord voor alle verdrevenen en vervolgden om der wille des geloofs.
Door den grooten toevloed van ballingen in Amsterdam, was de eerstgebouwde synagoge ‘Beth Jacob’ te klein geworden. In 1608 werd een tweede gebouwd met den naam ‘Newei Sjalom’. Aan het hoofd van ‘Newei Sjalom’ stond de Chacham Uziël, een man van zeer strenge levensopvatting en een geleerde van veelzijdige studie, die, volgens zijn biograaf Daniel Levie de Barrios, ook op het gebied van geneesen wiskunde ervaren was. Voornamelijk aan dezen Chacham vertrouwde Joseph ben Israël de zorgen toe voor het onderwijs van zijn zoon Menasseh. Behalve de bijbelsche, talmoedische en daarmede verwante wetenschappen, vatte Menasseh ook de studie der klassieke letteren met grooten ijver aan. Zoo groot was zijn aanleg, dat hij reeds op 15-jarigen leeftijd met succes predikte. Nauwelijks 17 jaar oud, had hij een uitvoerige hebreeuwsche grammatica in handschrift gereed, die onder vrienden en kennissen van hand tot hand ging. Op 18-jarigen leeftijd werd hij reeds waardig gekeurd om de plaats van zijn leeraar Chacham
| |
| |
Uziël, die in 1620 was overleden, in te nemen. In 1623 (ingeteekend 15 Aug.) treedt Menasseh in het huwelijk met Rachel, een dochter uit het doorluchtige geslacht der Abarbanels, die hun stamboom tot koning David meenden te kunnen terugvoeren. Uit dit huwelijk werden drie kinderen, Joseph, Samuel en Graçia geboren.
De jonge Chacham maakte door zijn natuurlijke noblesse, maar vooral door zijn welsprekendheid (de Barrios noemt hem den koning der welsprekendheid) grooten indruk. Ook menig vreemdeling, die Amsterdam bezocht, wilde den beroemden prediker eens gehoord hebben. Nog grootere bekendheid zou Menasseh evenwel als schrijver erlangen, ja als zoodanig zich een europeesche vermaardheid verwerven.
Eigenaardig is het, dat, niettegenstaande er een geest van vrijheidszin over de Vereenigde Provinciën was gevaren, welke zich nauwelijks beteugelen liet, er toch telkens kerkelijke geschillen rezen. Men theologiseerde en philosopheerde over het ontstaan der wereld, over straf en belooning, over de onsterfelijkheid der ziel en over allerlei onderwerpen van metaphysischen aard. Men was benieuwd te weten wat de joodsche philosophen daarvan dachten en Menasseh was de vraagbaak. Hieraan hebben verscheidene van Menasseh's werken, die in hoofdzaak voor Christenlezers bestemd waren, hun ontstaan te danken. Bij het samenstellen van deze boeken, welke alle in een zeer eenvoudigen en aangenamen stijl geschreven zijn, legde Menasseh een buitengewone vaardigheid aan den dag. Zijn hebreeuwsch werk Nisjmath Chajjiem, handelende over de onsterfelijkheid der ziel, ademt een kabbalistischen geest en was voor joodsche lezers bestemd.
Niettegenstaande zijn groote werkkracht had de beroemde Chacham der gemeente Newei Sjalom in die dagen van welvaart en weelde tot aan zijn dood met
zware huiselijke zorgen te kampen. Ook in de gouden eeuw kon een Chacham met zijn gezin met een salaris van ƒ 150 per jaar benevens eenige manden turf moeilijk rondkomen. Menasseh besluit dan ook in het jaar 1626 tot de oprichting van een hebreeuwsche boekdrukkerij.
Het Amsterdam der 17e eeuw, de wereldmarkt van Europa, alwaar kooplieden uit alle deelen der wereld samenstroomden, alwaar toen reeds twee
bloeiende joodsche scholen, die groote behoefte aan hebreeuwsche boeken hadden, zich bevonden, alwaar geen censuur op het joodsche boek bestond,
Amsterdam was wel de beste bodem om zulk een onderneming te doen gedijen. De nog jeugdige Chacham Menasseh ben Israël, met zijn grondige kennis
van de hebreeuwsche taal en literatuur, met zijn veelzijdige relaties, die bovendiden invloed bezat anderen voor zijn denkbeelden te bezielen, was wel de geschikte man om zulk een onderneming op touw te zetten. De eersteling van Menasseh's pers, een hebreeuwsch gebedenboek volgens den spaanschen ritus, is vrijwel als mislukt te beschouwen. De oorzaak blijkt ons uit het slotwoord van het hebreeuwsche boek Imrei Noäm, een jaar later bij Menasseh uitgekomen, waarin de auteur Sjalom Galiego den lezer om verontschuldiging vraagt voor zich en voor den corrector den Chacham Saul Levie Morteira, omdat er nog fouten zijn blijven staan, want: ‘daar de hebreeuwsche drukkerij in Amsterdam nog nieuw is en voorheen daar niet bestond, zijn de werklieden, beginnelingen in hun vak, nog niet zoo vaardig en oplettend’. Menasseh's volgende drukken evenwel hebben reeds een behagelijker voorkomen; hun typen zijn fraai en de verzorging der correctie is beter. Een zestig- | |
| |
tal werken, waaronder verscheidene uitgaven van den Bijbel en van den Pentateuch in de hebreeuwsche en spaansche taal, zijn in Menasseh's drukkerij en de drukkerij zijner zonen Joseph en Samuel verschenen. Menasseh's drukkersmerk en ook dat van zijn beide zonen is:
een pelgrim met een staf in de hand; op den achtergrond ziet men een stad in het verschiet. Een ovale lijst rondom deze afbeelding bevat het portugeesche randschrift apercebido como hu romeiro, d.w.z. toegerust als een pelgrim.
Zoo werd Menasseh ben Israël de grondlegger eener industrie, welke weldra niet alleen door geheel Europa, maar ook in andere werelddeelen om haar prachtige tot op den huidigen dag nog niet overtroffen hebren ook het talent en eeuwsche drukken een groote vermaardheid zal verkrijgen, die nog tot op het einde der 18e eeuw bij duizenden exemplaren tegelijk aan het buitenland zal leveren en niet alleen een groot aantal boekdrukkers, maar ook lettersnijders, lettergieters en boekbinders in Amsterdam, volop werk zal verschaffen.
Wijnman heeft in zijn studie over Jan Theunisz. (dl. IX, kol. 1117) in het Jaarboek Amstelodamum (1928) XXV, 29 e.v., vgl. Het boek (1928), 301, door Burger terecht gekenschetst als een levendige en gedocumenteerde studie, waarin we Jan Theunisz. als man van buitengewone veelzijdige werkzaamheid voor ons zien opleven (Het Boek 1928, 115), de mogelijkheid geopperd dat een reeks hebreeuwsch-engelsche werkjes van Hugho Broughton (dl. IX, kol. 106), waarin soms Amsterdam als drukplaats en enkele keeren Zacharias Heins als uitgever wordt genoemd, op de drukkerij van Jan Theunisz. (lettergieter, drukker, professor in de hebreeuwsche taal aan de Academie van Coster, tevens vertaler van een der werkjes van Hugho Broughton enz.) zijn vervaardigd. Door de studie van Wijnman, aangevuld, met nieuwe gegevens, bijeengebracht door Hirschel (Het Boek, 1928, 199 en Jaarboek Amstelodamum 1934, 65) en Burger (Het Boek (1935), 183) is dus bijna met zekerheid aangetoond, dat er reeds vóór Menasseh ben Israël een hebreeuwsche drukkerij te Amsterdam bestaan heeft. Uit de bewering van Menasseh ben Israël zelf (aan het slot der inleiding van het tweede deel van den Conciliador) ‘dat hij in deze streken de hebreeuwsche typographie heeft ingevoerd’ en eveneens uit de bewering van R. Shalom Galiego en van Saul Levie Morteira ‘dat voorheen geen hebreeuwsche drukkerij in Amsterdam bestond’, moeten we dus de gevolgtrekking maken, dat de werken van den engelschen godgeIeerde Hugho Broughton, die zich op de bekeering der Joden toelegde,
onder de amsterdamsche Joden weinig verspreiding, in ieder geval weinig ingang gevonden hebben en dat Menasseh ben Israël, Shalom Galiego en Saul Levie Morteira de uitgaven van Jan Theunisz., die in de jaren 1605-08, dus in hun prilste jeugd, verschenen waren, nimmer onder de oogen gehad hebben.
Onze gouden eeuw was ook de gouden eeuw van de wetenschappelijke studie der talen, letterkunde en geschiedenis der klassieke oudheid. Door den invloed van humanisme en kerkhervorming was ook de studie der hebreeuwsche oudheid met kracht op den voorgrond getreden. De Bijbel was het onderwerp van ieders studie. Het Hebreeuwsch was onder de vakken van het hooger onderwijs opgenomen. Ja zelfs vrouwen, waaronder koningin Christina van Zweden, Anna de Rohan, dochter van den hertog de Rohan, hoofd der Protestanten onder Lodewijk XIII, het wonder harer eeuw Anna Maria van Schurman, Maria
| |
| |
Molin en zoovele anderen, beoefenden de joodsche wetenschap.
In 1632 verschijnt het eerste deel (de Pentateuch) van Menasseh's standaardwerk, de Conciliador (de Verzoener), waarin de schrijver zich tot taak gesteld had de schijnbaar met elkander strijdige plaatsen in de Heilige Schrift te verklaren. Vijf jaren van ernstige studie waren aan het schrijven van dit deel besteed. Het succes, hetwelk Menasseh met dit werk ten deel viel - een werk, getuigenis afleggende van een reusachtige belezenheid, ook op het gebied der klassieken - was zeer groot. Het sprak bijna vanzelf, dat dit boek, geschreven door een nog jeugdig rabbijn in een moderne taal - een feit van groote bijzonderheid in die dagen - veel opgang maken moest.
Uit dien tijd voornamelijk dagteekent Menasseh's vriendschap met de voornaamste mannen van zijn tijd, met Grotius, Vossius, Episcopius, Barlaeus, Salmasius, Rembrandt (Menasseh's overbuurman in de Jodenbreestraat te Amsterdam) en zoovele anderen. Rembrandt heeft Menasseh's portret benevens vier platen voor zijn werkje Piedra gloriosa geëtst en heeft zonder twijfel de gelegenheid niet laten passeeren om zijn buurman bij de afbeelding van bijbelsche tafereelen te raadplegen. Verscheidene buitenlandsche geleerden kwamen bij hun bezoek aan Amsterdam ook kennis met Menasseh ben Israël maken; we noemen slechts: Huet, Sorbière, Felgenhauer, Frankenberg en Mochinger.
Dr. S.I. Mulder getuigt op blz. 179 van zijn Verspreide lettervruchten: ȁMen roemt in ons vaderland de vertaling des zoogenaamden Statenbijbels evenals het naburig Duitschland op die van Luther boogt, doch weinigen vermoeden, dat aan de eerste de nooit volprezen M.b.I. de hand heeft gehad, terwijl aan laatstgenoemde vele beroemde duitsche rabbijnen medegewerkt hebben.’
Menasseh genoot bij zijn ondernemingen vooral van Christelijke zijde zoowel moreelen als financieelen steun. Zoo laat Grotius geen gelegenheid voorbijgaan om Menasseh ook tot uitgave van diens eigen studiën aan te sporen en prijst hij diens geestesproducten als zeer nuttig voor de Christengeleerden. Menasseh maakt met dankbaarheid melding van de welwillendheid, die hij meermalen van de familie Vossius mocht ondervinden. Dionysius Vossius (dl. VII, kol. 1287), de zoon van Gerard, ontving van Menasseh onderricht in de hebreeuwsche taal, vertaalt het eerste deel van den Conciliador in het Latijn, en draagt hem als bibliothecaris der stads-bibliotheek (1633-42) levering van hebreeuwsche boeken op. Zoo lezen wij in het Rapiamus Thesaurieren van het jaar 1635, fo. 197 (Gemeente-Archief Amsterdam): Menasseh ben Israël betaalt de som van ƒ 100, id. anno 1649, fo. 189: betaalt aan Menasseh ben Israël de somma van ƒ 229.10 st. voor verscheyde Hebr. boeken bij hem gelevert te behoeve van de bibliotheque deser stede (Ed. van Biema, Nalezing van de stadsrekeningen van Amsterdam in Oud- Holland 1906, 124, 126). Ook Isaac Vossius (dl. I, kol. 1519), bibliothecaris aan het hof van Christina van Zweden, geeft Menasseh ben Israël belangrijke opdrachten voor de fraaie bibliotheek dezer koningin.
De tweede editie van Menasseh's hoogst belangrijke tekstuitgave der Mischna werd in 1645 mogelijk gemaakt door den financieelen steun van de doopsgezinde kooplieden Arent Dirksz. Bos en Ameldonc Leeuw en van Adam Boreel (dl. VI, kol. 164). De boek- en kaartdrukker Johannes Janssonius, de buurman en felle concurrent van Blaeu, belast Menasseh met de vertaling van zijn
| |
| |
Atlas in de spaansche taal (Nuevo atlas o teatro de todo el mundo, 1656). In het jaar 1914 heeft Wieder een exemplaar van dezen atlas in zijn geheel in Madrid teruggevonden en als herinnering aan deze reis de foto's der titelbladen van het eerste en tweede deel medegebracht; de fraaie bladen bevinden zich thans in de verzameling der Bibliotheca Rosenthaliana (Universiteitsbibliotheek te Amsterdam).
In 1635 verscheen Menasseh's De creatione problemata triginta. Uit hoogachting voor den schrijver schreef Barlaeus voor genoemd werkje een epigram, waarin aan het slot eenige regels voorkomen, waarvan de vertaling ongeveer aldus luidt: ‘Het is de plicht van ons allen God te eeren. Wij gelooven, dat vroom zijn niet is van een enkele eeuw, ook niet van een enkel volk. Al loopen onze wegen uiteen, laat ons voor God als vrienden leven. Moge een geleerde geest overal naar waarde geschat worden. Dit is de hoogste uitspraak van mijn geloof. Geloof dit Menasseh! Zooals ik ben een zoon van Christus, zult gij een zoon van Abram zijn.’ Het spreekt bijna vanzelf, dat het groote rumoer door Barleaus' gedicht veroorzaakt (cf. Worp, Caspar van Baerle in Oud- Holland 1888), een uitstekende reclame voor het succes der uitgave van Menasseh's geschrift De creatione problemata triginta blijkt geweest te zijn, maar daartegenover stond dat Menasseh ben Israël door zijn omgang met libertijnen en verschillende geestelijken, die wij in onze dagen met den naam van moderne predikanten zouden bestempelen, niet alleen bij de streng gereformeerde geleerden ‘minder gunst placht te vinden’, maar daardoor ook bij de stedelijke regeering en bij het bestuur zijner gemeente minder vriendelijk bejegend werd. Nog pas den 10den Jan. 1636 werd hij resolutie van de Heeren Burgemeesteren en Oud-Burgemeesteren dezer stede ‘'t versoeck van M.b.I. om Hebraicam linguam in de Scola Illustre te doceren ofte een honorarium te hebben.... afgeslagen’.
Twaalf jaar later, op 29 April 1649, is ‘'t versoeck van Menasseh ben Israël om alhier ter stede te mogen houden open winkel van Hebreeuwsche boeken afgeslagen en ondienstig geoordeelt’ (Resolutieboek van de Heeren Burgemeesteren, fo. 208 vo.).
Toen in 1639 de vereeniging der drie bestaande Synagogen tot één gemeente onder den naam ‘Talmoed Thora’ plaats had, werd Menasseh pijnlijke beleedigd en achteruitgezet. Hij kreeg tot taak om maandelijks één predikatie te houden en ontving daarvoor een salaris van ƒ 150 per jaar. Het spreekt vanzelf dat juist in dit slechts éénmaal per maand preeken voor Menasseh de pijnlijke beleediging lag. Menasseh had er genoeg van hij besluit afstand te doen.
‘Menasseh heeft plan naar Brazilië te gaan’ schrijft Gerard Vossius in Jan. 1640 aan Grotius ‘Hij heeft het plan zich hoofdzakelijk op den handel
toe te leggen, maar zal toch ook wel den geleerde spelen. Hij bemint de wetenschap in niet geringe mate en dorst naar roem, maar familieomstandige
heden nopen hem.’ 2 Febr. 1640 antwoordt Hugo de Groot aan Vossius: ‘Ik wensch van harte dat het M. goed zal gaan en betreur slechts, dat de omstandigheden hem noodzaken zich zoover van ons te verwijderen. Zoo ik hem voor de aan mij bewezen diensten zou kunnen helpen, ik zou zulks met genoegen doen. Ik dacht altijd dat de Joden in Amsterdam rijk en mild waren; ik zie evenwel dat ik mij hierin bedrogen heb. Overigens betwijfe ik of zij inderdaad arm zijn, al beweren zij het Om plundering te voorkomen, kunnen zij zich we arm houden’.
| |
| |
Aan de gebroeders Izaak en Abraham Pereyra komt de eer toe Menasseh voor het europeesche jodendom behouden te hebben. Zij stichten een Academie, bieden Menasseh de leiding aan en Menasseh word ten slotte overreed in Holland te blijven. Het tijdvak 1642-47 behoort ongetwijfeld tot het meest kalme en gelukkige van Menasseh's leven. De zorgen der drukkerij rusten thans grootendeels op de schouders zijner zonen Joseph en Samuel. Van de leden van het kerkbestuur, die Menasseh in 1639 hadden achteruitgezet, heeft thans nog slechts een enkele in dit lichaam zitting. Het nieuwe kerkbestuur is Menasseh gunstig gezind. Bij het bezoek van Frederik Hendrik op 26 Mei 1642 aan de Synagoge spreekt Menasseh ben Israël de feestrede uit. In hetzelfde jaar aanvaardt zijn collega Aboab de waardigheid van opperrabbijn te Pernambuco in Brazilië. De achteruitzetting wordt weder goedgemaakt en Menasseh in plaats van Aboab tot leeraar benoemd. Het volgend jaar wordt Menasseh door het kerkbestuur belast met het vervaardigen van een populair geschreven werk in de portugeesche taal, handelende over de joodsche wetten en voorschriften. Dit werk verschijnt in 1645 onder den titel The souro dos Diniem, d.i. Schatkamer van wetten. In 1647, hetzelfde jaar van het huwelijk zijner eenige dochter Graçia, verschijnt reeds een tweede uitgave. In 1650 wordt het ouderhart diep getroffen; zijn zoon Joseph, van wiens buitengewone scherpzinnigheid en aanleg Menasseh met zooveel trots gewaagt, overlijdt, voor zaken in Polen vertoevende, in Lublin. Met den dood van zijn zoon Joseph ging ook een belangrijk deel van Menasseh's vermogen in Polen verloren.
Uit dien tijd ongeveer dagteekent een correspondentie tusschen Menasseh en Isaac Vossius, bibliothecaris en vertrouwde van Christina van Zweden, die bij het beschrijven der hebreeuwsche boeken en handschriften, welke zich in de kostbare bibliotheek der koningin bevonden, Menasseh dikwijls raadpleegde. In deze brieven (thans in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam), die in de spaansche taal geschreven zijn, gewaagt Menasseh van zijn letterkundige plannen. Hij overweegt de uitgave van: a) een spaanschen Bijbel met commentaar; b) een Talmoed naar de venetiaansche editie van Justinianus met nieuwe randteekeningen; Menasseh schat de kosten daarvan op ƒ 10.000; en c) een Bibliotheca Rabbinica. Menasseh koestert de verwachting dat dit laatste werk der Christendheid vooral zeer welkom zal zijn, omdat niet alleen de levens der schrijvers, maar ook de stof, die zij behandelen, en Menasseh's oordeel hierover in deze Bibliotheca Rabbinica vervat is. Laatstgenoemd werk, door Menasseh met veel toewijding en opoffering vervaardigd, lag reeds geheel voor de pers gereed. Hottinger in zijn Bibliotheca Orientalia citeert het handschrift op eenige plaatsen.
Basnage in zijn Histoire des Juifs V, 2099, vermeldt dat het voornemen van Menasseh ook geweest is een geschiedenis ten vervolge op die van Flavius Josephus, een Historia heroïca, te vervaardigen, van welke het laatste boek den staat der Joden zijns tijds in de onderscheidene deelen der wereld zou hebben beschreven, inzonderheid in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Volgens sommigen zou Menasseh ook dit werk wel voltooid hebben, cf. H.J. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland, 5, 6. De tijd om zich rustig aan zijn letterkundigen arbeid te kunnen wijden, was voor Menasseh nog niet aangebroken. Het welzijn zijner verdrukte en zwaar geteisterde geloofsbroeders riep hem uit zijn veelomvattende bezigheden op.
| |
| |
In Engeland was het edict van Eduard I, waarbij deze vorst in 1290 den Joden ten eeuwigen dage het verblijf in zijn land had ontzegd, nog altijd niet ingetrokken. Maar toen Karel I gevallen en Cromwell door den machtigen invloed der Puriteinen tot dictator uitgeroepen was, werd het oog van vele Joden op dit land gericht. Het program der Puriteinen, die niets liever wenschten dan een staat gegrondvest op den dienst van God en op de wetten van het Oude Testament, behelsde ook vrijheid van godsdienst.
In 1648 verschijnt van Cromwell's geheimsecretaris Eduard Nicolas An apology for the honorable nation of the Jews and all the sons of Israel, waarin o.a. betoogd werd, dat vrede en welvaart eerst dan op Engelands bodem zullen heerschen, indien men het volk Gods niet langer den toegang tot het land zou weigeren. Machtige personen uit Cromwell's omgeving, invloedrijke parlementsleden, waren deze gevoelens toegedaan. Vele Joden waren van meening, dat men de gelegenheid om een toevluchtsoord voor ongelukkige geloofsgenooten te openen, niet mocht verzuimen. Menasseh ben Israël voelde zich geroepen om in het belang der verdrukten naar Engeland te gaan. Menasseh had reeds eenige jaren vroeger persoonlijk over deze aangelegenheid met vele machtige en aanzienlijke vrienden aldaar briefwisseling gehouden. Hij was immers, als een geloovig vereerder der Kabbala, ook de meening toegedaan, dat de komst van den Messias zeer nabij was. Het was evenwel zijn overtuiging dat de Messias niet kon verschijnen, of de voorspelling van Israël's straf moest eerst volkomen vervuld worden, dat het namelijk van het eene tot het andere einde der aarde zou verstrooid zijn. Gelukkig had hem een zekere reiziger Montezinos verzekerd, dat hij in Zuid-Amerika joodsche inboorlingen had aangetroffen. Naar aanleiding van deze mededeeling schreef Menasseh Esperança de Israel (1650), waarin de onderstelling geopperd werd, dat de tien stammen Israëls tot in China verstrooid en dat vandaar uit eenige groepen naar Amerika gekomen waren. Menasseh deed dit geschrift aan een hooggeplaatst persoon in Engeland toekomen, opdat deze dit aan het Parlement zou voorleggen. In een begeleidend schrijven verzocht Menasseh de wedertoelating der Joden in Engeland, opdat de
terugkeer der Joden naar het beloofde land door hun volkomen verspreiding zou voorafgegaan worden. Volgens het woord van den Bijbel zou de verstrooiing plaats hebben van het eene einde der aarde tot het andere einde en met dit laatste moest wel Engeland (Angle-terre) bedoeld zijn, dat toch in het uiterste Noorden der bewoonde wereld lag. Niet lang daarna ontving Menasseh een uitnoodiging om naar Engeland te komen. Van deze reis kwam niets door den oorlog. Toen vrede met ons land gesloten was, werd Menasseh ten slotte door Cromwell zelf ontboden. In het najaar van 1655 stak hij met eenige voorname vrienden naar Engeland over, nadat hij zijn betrekking als rabbijn bij de Israëlietische gemeente in Amsterdam had neergelegd. Hij werd door Cromwell met veel onderscheiding ontvangen.
In Nov. van het jaar 1656 worden de Staten door Cromwell bijeengeroepen. Cromwell zelf presideerde. Zoowel Cromwell als Menasseh zagen zich evenwel teleurgesteld. Verschillende leden waren nog al te zeer van den ouden zuurdeesem der onverdraagzaamheid doortrokken, dan dat zij de rechten die zij voor zichzelven opeischten, ook aan hun medemenschen zouden gunnen. De kooplieden vreesden bovendien, dat de joodsche kooplieden hen zouden overvleugelen. In plaats van
| |
| |
hiervoor openlijk uit te komen, trachtten zij de gevreesde concurrenten zoo zwart mogelijk voor te stellen. Toen Cromwell ten slotte inzag, dat de meerderheid der commissie en vooral dat de regenten der stad Londen zich tegen een gunstig onthaal van Menasseh's voorstellen met kracht bleven verzetten, dat een besluit, vijandig tegen de Joden zou worden genomen en dat er zelfs gevaar dreigde voor de Marranen, die zich te Londen ophielden, toen doorzag Cromwell dat op dit moment zijn kracht bestond in niets doen. Hij ontbond de commissie en nam de Marranen onder zijn persoonlijke bescherming, op deze wijze zoowel het belang van den staat dienende alsook de neiging van zijn goede gezindheid tegenover de Joden bevredigende. Ofschoon de Marranen in Londen, bevreesd voor een al te groote invasie van Joden, Menasseh in den steek lieten, bleef deze intusschen in de weer. Hij stelde belangrijke adressen op, tot den Protector en het parlement gericht, bezocht den gezant onzer Republiek in Engeland, Willem Niepoort om dezen te verzekeren: ‘dat het voor de Joden in Hollant niet wert versocht, maar allenlijck voor dieghene, die in Spagnien ende Portugel onder d'Inquisitie sitten’; hij wisselt brieven met geestelijken en staatslieden, die zijn bedoelingen willen bevorderen of tegenwerken. Kalm en waardig, doch fier en krachtig bindt Menasseh den strijd aan tegen fanatisme en rassenhaat, nu het gold zijn volk tegen ongegronde aanvallen te verdedigen. Een zijner laatste geschriften, Vindiciae Judaeorum, het arsenaal, waaruit allen, die ter verdediging hunner geloofsgenooten in het strijdperk traden, tot op den huidigen dag hun wapens haalden, levert hiervan het duidelijkste bewijs.
Maar toen in Sept. 1657 hem zijn nog eenige overgebleven zoon Samuel, die in Engeland de bewondering der geleerde wereld in niet geringe mate had opgewekt (de in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam aanwezige doctorsbul, die dezen 6 Mei 1655 honoris causa door de Universiteit van Oxford zou zijn uitgereikt, wordt door sommigen echter als een falsificatie beschouwd) en die zijn vader gedurende diens verblijf in Londen krachtig geholpen had, van zijn zijde werd weggerukt, toen was ook de vader ter neer geveld.
Van Cromwell moest Menasseh eenig geld vragen om met het lijk van zijn zoon naar Nederland te kunnen reizen en het aldaar tot zijn volk te doen verzamelen. In Middelburg aangekomen, droeg hij zijn kind grafwaarts. Twee maanden later had ook het vaderhart opgehouden te kloppen. Menasseh ben Israël overleed te Middelburg ten huize van zijn zwager Ephraim Abarbanel op den 20sten Nov. 1657. Zijn stoffelijk overschot werd naar Amsterdam vervoerd en op de port. isr. begraafplaats te Ouderkerk ter aarde besteld.
Tien jaren later bezat Londen een joodsche gemeente met den beroemden rabbijn Jacob Sasportas, een der mannen, die Menasseh op zijn reis naar Londen had vergezeld, als hoofd.
Geschriften (wanneer niets anders is aangegeven, is Amsterdam de plaats van uitgave): 1. Penei Rabbah (1628), een index in het Hebr. op de Bijbelplaatsen, welke in Midrasj Rabbah verklaard worden. 2. Conciliador o de la conveniencia de los lugares de la S. Escriptura, que repugnantes entre si parecen in 4 dln. (resp. 1632, 1641, 1650, 1651, het eerste dl. met Frankfurt als gefingeerde plaats van uitgave), in het Latijn vert. door Dion. Vossius o.d.t. Conciliator (1633, alleen 1e dl.), later in het Ital. door Marco Luzzatto en in het Eng. door E.H. Lindo (Londen 1842, alleen Genesis herdr. Glasgow 1902). 3. De creatione
| |
| |
problemata XXX (1635, herdr. 1636). 4. De resurrectione mortuorum libri III (1636, herdr. Groningen 1676), in het Spaansch o.d.t. De la resurreccion de los muertos (1636). 5. De termino vitae (1639), eng. vert. door Tho. Pocock (London 1699, 1709) en door een anonymus (Londen 1700). 6. Gratulaçao.... ao celsissimo Principe de Orange Frederique Henrique (1642), in het Nederl. o.d.t. Welkomst, uyt sijns volcks naem, aen de.... Prince van Oranjen Frederic Hendric (1642, Tiele 2831). 7. Oraçion panegirica a S. Magesdad de Christina Reyna de Suecia (1642). 8. De la fragilidad humana y inclinacion del hombre al peccado in 2 dln. (1642), lat. uitg. Dissertatio de fragilitate humana (1642), opgedragen aan den doopsgezinden koopman Gerbrandt Anslo (dl. IX. kol. 26), die van Menasseh les had gekregen in het Hebreeuwsch. 9. Thesouro dos Dinim, que o povo de Israel, he obrigado saber, e observar in 5 dln. (1645-47,
herdr. 1710). 10. Esperanca de Israël (1650, herdr. Madrid 1881), vert. in het Lat. o.d.t. Spes Israelis (1650), in het Eng. door Moses Wall o.d.t. The hope of Israel (London 1650, 1651, 1652, herdr. o.d.t. Account of the ten tribes of Israel, London 1792), in het Nederl. o.d.t. De hoop van Israël (1666), verder verschenen in het Hebr. (1698, herdr. o.a. Lemberg 1847, 1870) en het Jiddisch (1691). 11. Nisjmath Chajjiem, d.i. over de onsterfelijkheid der ziel, in het Hebr. (1651, herdr. Stettin 1861, Leipzig 1862). 12. Piedra gloriosa o de la estatua de Nebuchadnesar (1655). 13. The humble adresses (London 1655, volgens da Silva Rosa waarschijnlijk eerst te Amsterdam gedr. 1651). 14. Vindiciae Judaeorum or a letter in answer to certain questions (London 1656, 1743, herdr. met The hope of Israël, Piedra gloriosa en met geschriften van anderen over den terugkeer der Joden in Engeland in het hieronder geciteerde werk van Wolf), vert. in het Duitsch als Rettung der Juden door Marcus Herz, of door diens vrouw Henriette Herz, met een voorwoord van Mozes Mendelssohn (Berlijn 1782, herdr. ald. 1919), in het Nederlandsch o.d.t. De verlossing der Joden ('s Gravenh. 1782) en Verdediging van de Joden (1783), verder in het Hebr., Poolsch, Fransch en Italiaansch.
Voor de door Menasseh bewerkte geschriften, zooals de bijbeluitgave (1635) e.a., zie men de uitvoerige bibliografie van da Silva Rosa, die ook de uitgaven van Menasseh en zijn zoons bevat. Aanvullingen vindt men van da Silva. Rosa zelf in De Vrijdagavond III, 2, 235, van Hillesum in Het Boek (1927), 353-363 en Hirschel in het Jaarboek Amstelodamum (1934), 65, terwijl de bovenstaande opgave eveneens enkele aanvullingen geeft.
Behalve het portret van Menasseh, geëtst door Rembrandt (1636), bestaat er een ander portret, een kopergravure door Salom Italia (1642). Beide zijn herhaaldelijk gereproduceerd, o.a. bij da Silva Rosa en in The Jewish Encyclopedia.
Zie: M. Kayserling, Menasseh ben Israël. Sein Leben und Wirken in Jahrbuch für die Geschichte der Juden und des Judenthums II (Berlin 1861); J.M. Hillesum, Menasseh ben Israël in het Amsterdamsch Jaarboekje (1899), 28 e.v.; Lucien Wolf, Menasseh ben Israël's mission to Oliver Cromwell (London 1901); Cardozo de Bethencourt, Lettres de Menasseh ben Israël à Isaac Vossius in de Revue des études juives (1904); E.N. Adler, About Hebrew manuscripts (1905); J.M. Hillesum, Een belangrijk historisch feit herdacht in Centraalblad voor Israëlieten in Nederland (1905); dez., Waar werd Menasseh ben Israël geboren? in Centraalblad voor Israëlieten in Nederland, 1 Sept. 1905; dez., Het
| |
| |
eerste te Amsterdam gedrukte Hebreeuwsche boek in Achawah 1 Febr. en 1 Maart 1910 (hiervan verbeterde overdr.); Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/16), 410, 738, 1385, 1467; The Jewish Encyclopedia VIII, 282; J.M. Hillesum, Een kleine bijdrage tot de geschiedenis van Menasseh ben Israël alias Manuel Dias Soeiro in het N. Isr. Weekblad (1926); Gids voor de tentoonstelling der Bibliotheca Rosenthaliana ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan der Hebr. typographie in Amsterdam, bew. door J.M. Hillesum (1927); J.S. da Silva Rosa,
Catalogus der tentoonstelling in het Port. Isr. Sem. Ets Haim te Amsterdam ter herinnering aan het 300-jarig jubileum van het eerste door M.b.I. te Amsterdam gedrukte Hebreeuwsche boek (1927); J.M. Hillesum, Bijdrage tot de bibliographie van Menasseh ben Israël in Het Boek (1928); B. Gokkes, Dichterlijke visies op de figuur van Menasseh ben Israël in De Vrijdagavond VI (1930), 2, 215; Cecil Roth, A life of Menasseh ben Israël (Philadelphia 1934).
J.M. Hillesum
|
|