| |
[Maria]
Maria, aartshertogin van Oostenrijk, koningin van Hongarije, dan regentes en landvoogdes (gouvernante) der Nederlanden, geb. 15 Sept. 1505 te Brussel in het kasteel van Caudenberg, overl. 18 Oct. 1558 te Cigales, het vijfde kind van Philips den Schoone en Johanna v. Arragon (dl. VII, kol. 967), werd in de Zavelekerk ten doop gehouden door haar grootvader Maximiliaan. Haar vader, kort daarop naar Spanje vertrokken, waar hij reeds op 25 Sept. 1506 aan zijn einde kwam, heeft Maria dus nooit weergezien en feitelijk heeft zij evenmin ooit haar moeder leeren kennen, daar deze, haar echtgenoot naar dat land gevolgd, door diens onverwachten dood te zwaarder getroffen in haar reeds vroeger aangetaste geestvermogens, haar verder leven, tot haar dood in 1555, grootendeels in afzondering te Tordesillas heeft doorgebracht (over haar thans: L. Pfandl, Johanna die Wahnsinnige (Freiburg 1930). Nog werd - evenals vroeger (10 Maart 1503) haar zoon Ferdinand (te Alcala) - in genoemd land (te Torquemada) Catharina geboren (14 Jan. 1507) en mede daar grootgebracht, hoewel laatstgenoemde door Juste, Vie de Marie de Hongrie, 1861, 10-11; vgl. ook diens: Charles V et Marguerite d'Autriche in Mém. etc. Roy. Belg. 1858) (trouwens ook door le Glay, Corresp. etc.) geplaatst wordt bij haar oudste broeder en zuster (wat hoogstens geldt voor een aantal jaren na 1516, sterfjaar van Ferdinand den Katholieke). En dezen worden opgevoed te Mechelen in het Hof van Bourgondië tegenover
| |
| |
het ‘hotel’ van Jean Laurin, heer van Watervliet, aangekocht voor hun tante Margaretha, of hof van Savoye (E.E. Tremayne, The first Governess of the Netherlands, Margaret of Austria (London 1910), 273). En tal van schrijvers, o.a. F.M. Steurs, Het Keizershof en het Hof van Margaretha van Oostenrijk te Mechelen spreken van dat Keizershof aldaar, vgl. ook Bull. C.R. Série V, 320. Zie ook 321, waar gezegd wordt dat van beide gebouwen, het paleis van de gouvernante en het Hof van Bourgondië, onbewoonbaar geworden door een arsenaalontploffing in 1546, Maria het eerste cadeau deed aan den magistraat van Mechelen, op voorwaarde van restauratie en ter beschikkingstelling van den Grooten Raad, zoodat Juste vrijwel alleen staat, als hij de oude residentie van de hertogen van Brabant te Leuven aan de jonge vorstenkinderen tot woonplaats geeft. Wel verscheen Margaretha daar (Mrt./Apr. 1507), maar sinds zij 7 Juli d.a.v. in Mechelen haar intocht hield, bleef die stad haar vaste verblijf. Ook dat harer pupillen. Immers aan haar had Maximiliaan, sinds 16 Nov. 1506 regent en voogd in de nederlandsche gewesten, die bevoegdheden overgedragen bij open brieven van 18 Maart 1506 (= 1507); 20 April vond beider officieele erkenning door de Stat.-Gen. plaats.
En gelijk aan Karel voortreffelijke leermeesters werden gegeven (de namen van Karels ‘maistres d'école’ bij E. Gossard, Notes pour servir à l'histoire du règne de Charles V, 27), zoo werd ook de opvoeding der prinsessen uitstekend verzorgd, mede onder het wakend oog harer tante. Wel wordt aanvankelijk in dat verband de vrouwe van Ravenstein genoemd, m.n. ter vervanging van de in 1505 overleden Margaretha van York, maar als de eigenlijke leider van de opvoeding, vooral gelet op Karel, gold Willem van Chièvres, daartoe door Maximiliaan aangewezen, zooals tot 1509 een ander lid van dat geslacht, zijn neef Karel v. Croy, prins van Chimay al vroeger als gouverneur (en eerste kamerheer) was opgetreden; en deze laatste bleef dat voor de prinsessen (vgl. Bull. Comm. d'hist. XI, 122). Voor het overige personeel geven de archieven, m.n. de Etats des gages, de Ordres de service de noodige opheldering; en evenals de door J. Finot in zijn Inv. sommaire des Archives dép. Nord civiles Serie B.T. VIII, uitg. Etats journaliers, laten ook de Comptes de l'hotel zien, hoe Karel en zijn zusjes hun dagen hebben doorgebracht; die b.v. betr. de gewijde plechtigheid der bevestiging, ontvangen in tegenwoordigheid van Maximiliaan en Margaretha uit de handen van den kardinaal de Carjaval, ‘legatus a latere’ van Julius II in de Nederlanden (Oct. 1508).
Ook wanneer zij op den leeftijd gekomen zijn, waarop de zusters niet meer gemeenschappelijk met Karel kunnen worden opgevoed, moet een dergelijke leiding, in hun van het wereldsch gewoel verwijderde verblijf (over het Mechelen van dien tijd zie de lit., opgegeven bij M. Bruchet, Marg. d' Autriche (Lille 1927), 298, aldaar no. 124), zoowel in physiek als in geestelijk opzicht, haar beslissend karakter aan het volgende leven gegeven hebben.
Physiek! Is immers ook deze prinses niet gestaald door lichamelijke vermaken, waarbij juist physieke eigenschappen zich konden ontwikkelen, nuttig voor de jacht, het paardrijden, waarin zij volleerd werd, evenals in den dans, gelijk zij ook in meerdere vrouwelijke handwerken niet onbedreven kan geweest zijn (waarover Moeller 196). Getuigt hier niet de engelsche gezant Ponynges van, die Karel met zijn zusjes ook eens zag
| |
| |
dansen om een vreugdevuur op St. Jansdag, in een brief uit Brussel aan Hendrik VIII van 27 Juni 1512, van het welbevinden van dat ‘lignage de Malines’, hun lichamelijke gesteldheid prijzende, zooals ook hun grootvader kon doen bij zijn bezoek in denzelfden tijd, gevolgd door uitstapjes der kleindochters met gevolg naar Antwerpen en Brussel, waar zij braaf gefîteerd worden.
Had ook de briefwisseling van hun tante met dien grootvader niet steeds weer getuigd van beider zorgzaamheid voor hun gezondheid, als b.v. in Sept. 1507 de pest, in 1508 de mazelen, in 1509 de pokken te Mechelen woedden.
En geestelijk! Niet voor niets zullen ook prinses Maria soortgelijke eigenschappen als haar tante sieren in haar smaak voor kunst en letteren, al kent men op eerstgenoemd gebied haar, gelijk Karel en Eleonora (Theissen, De regeering van Karel V, 15) speciale voorliefde voor de muziek toe, waartoe moet zijn bijgedragen door Henry Bredeniers, organist van de kapel. Maar meer heeft zij met haar beroemde tante gemeen. Ook zij is vroegtijdig object van de staatkunde van het habsburgsche huis, op huwelijken gebaseerd.
Van voorbijgaanden aard waren de onderhandelingen geweest, reeds in 1508, over een huwelijk van de driejarige met Karel v. Gelre (vgl. Nijhoff, Gedenkw. Geld., VI, 406). Doch van meer belang was, dat Maximiliaan voor Maria, toen 9 jaar oud, het oog had geslagen op Hongarije, waarop zijn aanspraken, gelijk op Bohemen, niet van heden eerst dateerden; vroeger had op soortgelijke wijze zijn dochter Margaretha daartoe moeten dienen (dl. VIII, kol. 1113), maar wij weten, hoe zij, na de beide bekende sterfgevallen, afkeerig was geworden van dergelijke plannen, die Maximiliaan echter handhaafde, doch nu met wijziging. Reeds 2 Mei 1514 liet hij Maria daarom Mechelen verlaten. Doch er was aarzeling ook in het andere kamp, totdat de hongaarsche vrees voor de Turken de beslissing en daarmee de verbinding van de Jagellonen met de Habsburgers bracht. Twee of drie jaar na de opvatting door Maximiliaan van bedoeld plan werd er in 1515 in zooverre gevolg aan gegeven, dat Ladislas IV, in de hoop op bescherming tegen de Turken, zijn toestemming gaf tot het huwelijk, trouwens al ter sprake gekomen nog vóór de geboorte van diens zoon, en nu, 22 Juli, gevierd in de kathedraal van Weenen. Margaretha zag deze nicht als de eerste uit haar omgeving vertrekken om daarginds door de grootvaderlijke toewijding haar opvoeding verder te voltooien. Maar de zorg van de tante bleef waakzaam ook voor dit nichtje; in een schrijven van haar aan Hendrik v. Nassau (20 Maart 1518) in bewogen dagen, geeft zij opdracht te waken voor de veiligheid van Maria en van Anna v. Hongarije (le Glay, Nég. dipl. etc., II, 356). Evenals de ongeveer terzelver dage aangeknoopte band tusschen Maria's broeder Ferdinand van Oostenrijk (tenzij Karel geprefereerd mocht
worden) en die Anna v. Bohemen, zuster van Lodewijk van Hongarije, sinds den dood van zijn vader Ladislas in 1516, had, na een verblijf te Innsbrück (le Glay, idem, II, 464), de werkelijke voltrekking eerst plaats in 1522, nadat Maria reeds den voorafgaanden 11 Dec. tot koningin gekroond was.
Indien het eerstgenoemde huwelijk kinderloos bleef, zouden aan laatstgenoemden, Ferdinand en Anna, de koninkrijken Hongarije en Bohemen ten deel vallen, doch beide huwelijken hadden voor de habsburgsche dynastie de politieke waarde van flankbedekking tegen het turksche gevaar.
Evenwel, evenals bij Margaretha (schoon twee- | |
| |
maal gehuwd) zouden voor Maria de huwelijksjaren gelukkige, maar weinige zijn. Ook hier kwam het noodlot wreed tusschenbeide, zij het dat den jongen Lodewijk een heel ander lot beschoren was dan aan Philibert van Savoye.
Bezield ook door de schoonheid van zijn (slechts) één jaar oudere echtgenoote, die hem door haar geestelijke meerderheid geheel beheerschte, had deze vorst in zijn onrustige en verdeelde rijk het tot een aantal maatregelen kunnen brengen tegen het toenemend gevaar van de bedenkelijk opdringende turksche macht, maar het beroep, ook van de Pausen op verschillende vorsten, baatte door hun egoïstische houding weinig. In Duitschland stak juist het Lutheranisme feller op, Karel V ging voornamelijk op in zijn bestrijding, ook in Italië, van Frans I en deze begeerde den sultan veeleer als bondgenoot.
Deze, Soliman II, viel met een geweldige strijdmacht Hongarije binnen en 29 Aug. 1526 werd het kleine hongaarsche leger bij Mohacs door de overmacht verpletterd (vgl. o.a. Kemal-Pascha-Zadé, Hist. de la campagne de Mohacs, traduit par Pavet de Courteille, ook aangehaald, met andere lit., bij Lavisse-Rambaud, IV, blz. 776s.; zie verder b.v. Lefaure, Les Magyars pendant la domination ottomane en Hongrie (1526-1722) I (Paris 1902)).
Onder de meer dan 20.000 dooden was ook Lodewijk, wiens hoofdstad Boeda of Ofen daarop, September, veroverd werd; bijtijds had de koningin, nog niet ten volle 21 jaar en reeds weduwe, de wijk genomen naar Weenen. In Pesth ontving Soliman de hongaarsche edelen, wien hij Zapolya, woiwode van Zevenburgen, als koning beloofde.
Zoo kwamen in het ongelukkige, verscheurde land 2 pretendenten tegenover elkaar te staan; deze Zapolya tegenover Ferdinand.
De koningin-weduwe, die ook de persoonlijke intrigues van den eerste het hoofd had te bieden, voor haar ontvlamd door de gratie van haar wezen, had integendeel haar broeder krachtig tegen hem gesteund. Vooral van uit Presburg, waar zij zich geïnstalleerd had, ontplooide zij, onder de moeilijkste omstandigheden, ten bate van Ferdinand en Anna, nog in Praag, een onuitputtelijke energie. Alle bewondering van Zapolya ten spijt, dien zij niet ophield als indringer te behandelen, ging zij daar ter stede hiermee voort, waar zij als interimair regentes zetelde en, haar persoonlijk welzijn achterstellend bij de belangen van haar huis, deed zij dat met succes (vgl. hier ook Kupelwieser, Die Kämpfe Oesterreichs mit den Osmanen vom Jahre 1526 bis 1537 (Wien und Leipzig 1889) S. 2). Met vernietiging van het verkiezingsbesluit van Zapolya proclameerden de Dec. 1526 onder leiding van de koningin-weduwe te Presburg bijeengekomen staten van het trouw gebleven deel van Hongarije eenstemmig Ferdinand tot hun souverein, ook in Kroatië op den troon weldra bevestigd (1 Jan. 1527). In dat jaar werd Zapolya, bij Tokay overwonnen, op Zevenburgen teruggeworpen. Zijn verder optreden met of bij de Turken behoort evenmin tot ons bestek als de groote aanval der Ottomanen in 1529 op Weenen.
Maria van Hongarije, die als vertegenwoordigster van Ferdinand in diens afwezigheid zooveel gedaan had tot bevordering van zijn belangen, dikwijls onder de grootste inspanning, bij die ‘vreemde natie’, had zich nu in stilte teruggetrokken, meestal toevende in Oostenrijk, doch met Linz ook wel Passau, soms ook Augsburg als woonplaats afwisselend en sinds 1528 hoogstens nog bereid als tusschenpersoon te dienen tusschen Ferdinand
| |
| |
en den Hongaarschen Rijksraad, met eerstgenoemde in druk schriftelijk verkeer blijvend, tot einde 1531 toe.
Of zij juist in die rustiger jaren zich niet ook verdiept zou hebben in literatuur, in verband met Luther, die haar in 1526 een van zijn geschriften had gewijd? Hierop vooral is de meening gegrond van hen, die in haar een soort medestandster van den hervormer gezien hebben, of bepaalde haar belangstelling, gelijk van zoovelen in dat religieus zoo fel bewogen tijdvak, zich tot het humanisme als van een Erasmus, dien zij vereerde en met wien zij in verkeer stond?
Feit is het, dat zij, als Ferdinand haar om haar veronderstelde sympathie voor de hervorming interpelleert, haar onwankelbare trouw aan Rome betuigt, waarmee een zekere neiging van haar hart tot het nieuwe evangelie haar door velen, m.n. onder de duitsche Protestanten nog niet ontzegd wordt. Maar over het algemeen heeft men er zich over verstaan dat zij, evenals Erasmus en velen van zijn geestverwanten, de noodzakelijkheid van bepaalde reformatorische maatregelen in de toenmalige kerk heeft toegegeven en zeker niet genegen was tot gewelddadig optreden tegen het nieuwe geloof, voor welk verdraagzaam standpunt de ‘Vidua christiana’ zich door Erasmus in diens boek van dezen naam hulde zag toegebracht (1529) (zie Kooperberg, Erasmus en het Oostenrijksche huis in: Revue belge de phil. et d'hist. 1937). Dat het haar waarlijk niet aan godsdienstige en moralistische belangstelling ontbrak, bewijzen reeds de titels van meerdere geschriften, waarvan de catalogus van haar bibliotheek gewaagt, zooals die is gepubliceerd in de C.R. des sciences de la C.R. d'Hist., X, 226 (vgl. ook: Chr. Sepp, Bibliogr. Mededeelingen (Leiden 1883), 110 vlg.) en waaronder, naast levens van Christus en van heiligen, o.a. ook de werken van Seneca prijken. De kerkelijke gedachte kon haar niet loslaten in een tijd als waarin een rijksdag van Augsburg (1530) werd gehouden, waarop o.a. Maria ijverde voor een toenadering van den Keizer tot de Protestanten, den eerste echter de verzekering gevend van haar katholieke gezindheid. En ook al tracht zij te werken voor de idee der verzoening, in elk geval tegemoetkoming en ook al zal zij met zorg de personen kiezen van biechtvader e.a. geestelijken, weldra ook en juist in
haar nederlandsche omgeving, bovenbedoelde verzekering alleen al moet haar keizerlijken broeder, die ook in haar bekwaamheden vertrouwen bezat, voldoende gerust gesteld hebben. Anders zou hij haar niet gepolst hebben over een belangrijke positie, waarin zij evenwel geen lust toonde, eerder geneigd zich aan haar geesteskranke moeder in Spanje te gaan wijden. Evenmin had zij begeerte tot een tweede huwelijk, hoezeer broeder(s) en candidaten drongen. Zelfs niet, wanneer onder de laatsten personen waren als de befaamde ridder, de paltsgraaf Frederik, te Brussel in hetzelfde kapittel als Frans I in de Vliesorde opgenomen (1516) (de Reiffenberg, 308), die zich bij zijn huwelijksaanspraken sterk voelde door zijn trouw aan het huis Habsburg en die vroeger al het oog geslagen had op Eleonora, bij haar persoonlijk niet zonder resultaat, doch door Karel V later achtergesteld bij een belangrijker partij. En al vroeger had Ferdinand bij Maria tevergeefs aangedrongen op een verbinding met Jacob V, van Schotland, uit politiek oogpunt niet zonder beteekenis.
Maar Maria wenschte bij haar weduweschap te volharden en keizer Karel heeft er ten slotte in berust, haar voor iets anders bestemmende, als
| |
| |
de gelegenheid zich voordeed. En die gelegenheid bracht de overigens zoo ontijdige dood van aartshertogin Margaretha 1 Dec. 1530 te Mechelen. Aanvankelijk heeft Maria Ferdinand verzocht, den Keizer van dit plan, indien mogelijk, af te brengen, erg ongerust als zij zich maakte, toen eerstgenoemde broeder haar reeds op 13 Dec. op een dergelijk voornemen van Karel voorbereidde (Henne, V, 128 s.). Met Ferdinand besprak zij daarna rustiger het voor en tegen van een dusdanige benoeming, waaromtrent de zekerheid haar in den loop van die weken steeds duidelijker bleek, totdat tenslotte Karel zelf haar omtrent zijn besluit inlichtte (3 Jan. 1531) en wel in een schrijven, waarin hij niet alleen hun gestorven tante herdacht, maar tevens zijn zuster verzocht deze zoo spoedig mogelijk te komen vervangen (Gachard, Analectes belgiques, 381). Niet eerder had hij hierover gesproken, omdat hij eerst zeker wilde zijn van de instemming van zijn nederlandsche raadslieden. Maar nu zou hij Bossu zenden om haar de opdracht aan te bieden. Tevens ontzag hij haar besluit om weduwe te blijven en sprak zijn vertrouwen uit, dat het voldoende was als haar dienaren niet zouden spreken over de nieuwe leer, er op rekenende, dat zij ze anders zou wegjagen. In de Nederlanden had men in dit opzicht minder te ontzien dan in Duitschland. Maar afgezien van de verdenking van ketterij (waaronder zij trouwens zelve, ook bij den Paus, althans in de dagen der Augsburgsche confessie, gestaan had, waarover ook nog Henne, V, 127, no. 2) zouden haar voornaamste dienaren ook daarom beter achterblijven, omdat men hier minder op vreemdelingen gesteld was. Om het een en ander gaf de Keizer nadere aanwijzingen omtrent de te kiezen personen, vooral voor de meer delicate ambten.
Maar juist dat opgeven van toegewijde dienaren en mogelijk ook wel haar opvattingen op het gebied van de leer deden, ondanks haar onderworpenheid aan den wil van Karel en de dringende vertoogen van haar anderen broeder, de koningin-weduwe nog lang aarzelen.
En merkwaardig om de wenschen en motieven, was het geschrift, dat zij ten slotte Bossu meegaf, toen zij eindelijk haar tegenstand had opgegeven (29 Jan. 1531), uitdrukkelijk te kennen gevend, dat zij zulks uitsluitend deed om den Keizer te gehoorzamen. Maar overigens was haar tegenzin tegen het op te dragen ambt zoo groot, dat zij den Keizer verzocht, dat hij haar spoedig van den last zou bevrijden, dien zij te zwak was om lang te kunnen torsen. En ten overvloede deed zij de gelofte in Karels tegenwoordigheid om, zoodra er een opvolger gevonden was, de belangrijke functies neer te leggen, noodgedwongen tijdelijk waargenomen. Maar toen de Keizer ook voldaan had aan den wensch tot toezending van de noodige fondsen, stond niets Maria's installatie als landvoogdes meer in den weg.
Karel zelf nam de daarvoor noodige maatregelen. Want hij dacht deze persoonlijk te verrichten. Hij kwam 21 Jan. 1531 te Namen (Bull. Comm. Roy. Serie II, 324, eensluidend met Coll. des Voyages, II, 562) en reisde Maria tot Leuven te gemoet, vanwaar zij samen naar Mechelen trokken. Volgden in dezelfde Maartmaand nog bezoeken aan andere plaatsen als Antwerpen en Gent (het gedetailleerde ‘itinéraire’ van haar reizen bij Finot, Inv. somm. du Nord, VII, 292-350, gelijk VIII, 134 s. voor de uitgaven van haar huis (zie boven); en een prachtuitgave van het ‘itinéraire’ van Karel V bezorgde de Academie van Madrid (Foronda y Aguilera, Estancias y Viajes del emperador Carlos V (Madrid 1914)).
| |
| |
4 April was men weer in Brussel, waar de Keizer van half Juni tot einde Nov. zijn verblijf nam om de maatregelen ter organisatie van het bestuur te treffen, waarin hij Maria inwijdde. Immers haar landvoogdij moest een vaster karakter dragen, daar hij misschien voor jaren afwezig zou zijn, opgeslokt door zijn groote, europeesche politiek. Maar het duurde nog tot 29 Sept., dat hij de Stat.Gen. te Brussel bijeenriep en tot 7 Oct., dat de Keizer hun mededeeling deed van aard en doel der reorganisatie en in de eerste plaats natuurlijk van de installatie zijner zuster, die hem in al zijn bourgondische landen moest vervangen en daardoor vollediger bevoegdheden kreeg op het bestuur, politie en justitie, financiën, bijeenroepen van de Vliesorde en van de Raden der Regeering. De Alg. Staten, ook die der gewesten, zou zij kunnen bijeenroepen, als zij wilde, open brieven en edicten van den Keizer uit zijn naam teekenen met volledig effect. Andere open brieven hadden haar in komsten geregeld, waarbij rekening werd gehouden met den ondergang van Hongarije, waar haar weduwegoed gelegen was.
Zoo was het souverein gezag namens Karel V goed verzekerd door de nieuwe landvoogdes, die feitelijk haar commissie al 27 Sept. 1531 ontvangen had (Bull. C. Roy. Sér. III, XIII, 41), 1 Oct. nog gevolgd door een in den Rec. des Ord. (III, 260) te vinden ‘Instruction particulière’ (vgl. ook Gr. Placcaatb. IV, 29), gezag uit te oefenen door haar als een ware plaatsvervangster; zij, mét haar onafhankelijk karakter, maar vast besloten, zonder de belangen van de haar toevertrouwde gewesten uit het oog te verliezen, die van de dynastie vóór alles te dienen, de lijn harer politiek afstippelend naar den wil van haar keizerlijken broeder. Want deze zal haar tot richtsnoer zijn, al zal zij wijzen op financieele onmacht der nederlandsche onderdanen, als 's Keizers beroep op hun beurs bij zijn onophoudelijke oorlogen, welke zij als buiten of in strijd met hun belangen beschouwden, als te nijpend gevoeld werd.
Want als onder haar voorgangster bleven de financiën onder dergelijke omstandigheden de zwakke zijde. Niet, dat Maria zich daar niet vermocht in te werken! Integendeel, door haar vlug inzicht verbaasde zij, trouwens 1 Oct. 1531 benoemd tot ‘surintendante générale des finances’, mannen, die als ‘chef des finances’ optraden, zooals Chièvres, Hoogstraten, v. Praet, welke laatste als raadsman naast haar een plaats bekleedde, door Pirenne vergeleken met die van Granvelle later naast Margaretha van Parma. In het militaire sprak zij met oordeel over versterking van troepen en vestingen - als een man!
Is niet manlijkheid een der trekken genoemd, o.a. door den Venetiaan Navageno, kenmerkend voor haar karakter, hierin wat anders dan haar voorgangster, mogelijk wat subtieler in haar staatkunde? Zoo kon zij ook zaakkundig van gedachten wisselen met een van Schore, den beroemden frieschen rechtsgeleerde Viglius, president van den uit 10 à 12 leden bestaanden, nieuwen Geheimen Raad, waar het gold gratie te verleenen of ordonnantiën en placcaten uit te vaardigen, ter uitbreiding of aanvulling van het groote van 1531. Hierbij immers ging het niet alleen om een aantal besluiten betreffende wetgeving en politie, voorschriften, behalve op het algemeen bestuur, vooral gericht tegen de ketterij en betrekking hebbende op de munt, op de weelde (zie o.a.v. Asch v. Wyck in een beneden te noemen studie, bl. 52), ook o.a. op het bedrijf van bedelaars, ook heidens of zigeuners (waarover vooral nog Hofdijk, V, 244; ook b.v.
| |
| |
Boeles in zijn nog aan te halen studie, blz. 107. noot 1; vgl. over de munt en in het algemeen het inzicht, of liever gebrek daaraan, in economische kwesties F.H. Fischer, Hist. en Cultuur van het Ned. Volk, 183) en andere (zie Fruin-Colenbrander, 102). Maar ook om voorschriften, die op allerlei gebied, sociaal en economisch (ten bate van handel en nijverheid b.v. van het opbloeiende Antwerpen) in het dagelijksch leven diep ingrepen; ten bate van den handel strekten b.v. ook placcaten en ordonnanties als die van 1537, 1549 en 1551 betr. het aangaan van verzekeringen, in de beide laatstbedoelde ook uitgestrekt tot het zeewezen, dat toen veel leed door schotsche e.a. zeeroovers (Bull. C.R., 4e Série, V, 48 s.); en steeds vonden deze verdere uitbreiding, met name in dergelijke complexen van placcaten in 1540 en 1545 vooral, om hier te zwijgen van de eveneens talrijke en belangrijke op bijzondere terreinen, waardoor mede de regeering van Karel V, waargenomen door zijn zuster, tot zulk een gewichtige is geworden (hierover Blok, II, 412 en de daar aangehaalde studie over Karel V en zijn placcaten van G.A. de Meester in Nieuwe Bijdr. voor rechtsgeleerdheid en wetgeving (1855), 241); ook waar hier en daar meer dan op hun intrensieke waarde gelet werd op hun al of niet strooken met de oude gewoonten en privilegiën, welke laatste uit te vaardigen mede tot de bevoegdheden van den Geheimen Raad behoorde. Vergelijk overigens over de instructies van de Collaterale Raden, waarvan de voornaamste, de Raad van State, door de landvoogdes werd voorgezeten (terwijl de aartsbisschop van Palermo, een Nederlander, uit het belangrijke geslacht van Carondelet, de waarnemende chef van den Geheimen Raad was, voorganger als zoodanig van Granvelle onder Margaretha van Parma), maar niet
vaker bijeengeroepen dan het haar beliefde (Fruin-Colenbrander, I, 106; vgl. v.d. Haer, 113, meerdere plaatsen in den Recueil des Ord., III, terwijl men analyses vindt bij Fruin, Alexandre, Henne, Poullet, Blok en Pirenne, alle nauwkeurig opgegeven door Walther, Burg. Zentralbehörden, 119, no. 2; vgl. ook nog de bekende studie van J. Frederichs, waarover ook Bull. C.R. Série V, I, 90 s.). Over het algemeen zijn deze schrijvers het er over eens, dat genoemde Raden het gezag der landvoogdes meer in schijn dan in werkelijkheid beperkten, daar het alras gewoonte werd, dat zij met eenige edelen en ambtenaren uit den Raad van State op de manier als in Spanje regeerde. En als de Staten der gewesten op eigen gezag nog wel bijeenkomen over wat zij als hun eigen belangen beschouwen, maakt de landvoogdes ook aan die zelfstandigheid een einde sinds 1542, sedert welk jaar de regeering zich ook op financieel gebied meer onafhankelijk maakte van de Staten door hun protesten te negeeren tegen den 100sten penning, gevorderd en wegens den oorlog vastgehouden. Om dezelfde reden wilde de landvoogdes, hoewel de Staten ook nog een impost op bier en wijn toestemden ten einde een gevreesde, nieuwe belasting te ontgaan, deze nieuwe belasting toch innen, nl. een 10den penning van de inkomsten uit alle onroerende goederen in het heele land en van de jaarlijksche inkomsten der kooplieden. En terwijl de andere gewesten op grond van den dwingenden oorlogstoestand zich hierbij neerleggen, verzetten zich Brabant en vooral het weerbarstige Holland, maar, na een aanvankelijke concessie van 6 maanden, zette de regeering dit middel ter verhooging van de beden door, ook al mochten de cohieren geheim
blijven en de Staten zelve door eigen ont- | |
| |
vangers de gehate belasting innen. Maar ook zoo wist, twee jaar later, het gouvernement door bijeenroeping dier ontvangers zich betrouwbare gegevens te verschaffen over de draagkracht der onderzaten (zie voor de financieele politiek der regeering o.a. E.C.G. Brünner, De adviezen van den ‘Conseil et Chambre des Comptes de Hollande’ en van den ‘Conseil privé’ in zake de voorgenomen nieuwe verponding van 1550 in: Bijdr. en Med. Hist. Gen. 43 (1922), 129 vlg.).
Wel werd de 100ste penning in 1544 weer afgeschaft, maar eerst nadat de Staten bewilligd hadden in een bede van ƒ 100.000. Trouwens de 10de penning bleef ook niet onveranderd gehandhaafd. Na 2 jaar na haar invoering afgeschaft te zijn, herleefde, althans ten deele, deze belasting op de vaste goederen (1553). Geheel opgelost werd dus tijdens Karel V en Maria de kwestie der algemeene belastingen niet. Onder den nieuwgeregelden toestand, waardoor 1531 (vooral beschouwd uit het oogpunt van de groeiende eenheidsgedachte in de nederlandsche gewesten) van zulk een bijzonder gewicht is geworden, en waartoe de dood (in hetzelfde jaar als van zijn meesteres) van Gattinara, den laatsten grooten dienaar van den ouden bourgondischen bestuursvorm (wiens functie van groot-kanselier niet meer werd vervuld) den Keizer te gereeder gelegenheid had geboden voor zijn reorganisatie, aanvaardde Maria haar taak, waarvan we de zwaarte al in sommige opzichten m.n. de eeuwige financieele moeilijkheden deden uitkomen, voorgelicht dus, voor zoover ze verkoos, door haar Raad van State en de beide andere Raden als de eigenlijke werktuigen harer regeering. Zwaar ook, soms te zwaar, op ander terrein. Voor zoover b.v. het streven der landvoogdes ging naar een verderen stap op het gebied der centralisatie door het scheppen van een permanent leger, dat grootendeels uit huurlingen (die zij verkoos boven nationale militie) gevormd kon worden, maar op algemeene landskosten, is dat afgestuit op het nog volstrekt niet uitgestorven particularisme der provinciën. Wel werden in 1545 de benden van ordonnanciën gereorganiseerd en kwam er ongeveer 1550, in welk jaar ook een nieuwe regeling van het financiewezen ontworpen werd, ook een betere organisatie van de vloot tot stand (vgl. behalve het 1ste deel van het bekende werk van de Jonge ook J.E. Elias, Schetsen uit de Gesch. van ons zeewezen ('s Grav. 1916) I, 3, alsook
de artikelen over de admiraals Adolf en Maximiliaan van Bourgondië in dit Woordenb. deel VIII). En werkelijk kwam ook een reorganisatie van de weermiddelen tot stand, echter alleen in zoover dat (voorjaar 1551) besloten werd tot een grondig onderzoek naar het aantal weerbare mannen in Holland en den stand der weermiddelen aldaar (zie het ‘recueil’ betreffende de wapenschouwing in genoemd gewest, toegelicht en uitgegeven door E.C.G. Brünner in Med. en Bijdr. H.G. 42 (1921), 115 vlg.). Maar gunstiger leken toch de vooruitzichten op het gebied der eenheid van rechtspraak na 1531, sinds naast den Geheimen Raad, waarvan een sectie van den hofraad zelfstandig werd, de Groote Raad gold als hoogste gerechtshof. Ook al werd deze Raad (het oude Parlement van Mechelen), te onderscheiden van den ’Conseil privé’ van Philips den Schoone, door hem (1504) hersteld onder den naam van ‘Groote Raad’, en dus Oct. 1531 van een nieuwe instructie voorzien, niet alom gelijkelijk erkend (daarover en in het algemeen over de later aldus genaamde ‘Conseils collatéraux’ nog: Bull. C.R., Série V, 307 s., vooral 315 over de splitsing in 1531 van den Geheimen Raad in 2 secties, nl. den Raad
| |
| |
van State en Geheimen Raad, evenals de Raad van Financiën ingericht als ‘Conseils collatéraux’). Doch vooral ook het voorschrift van de regeering van dat jaar, herhaald in 1540, om de oude ‘coustumes’ te doen opteekenen, heeft wel niet vüür Philips en Alva tot het bewuste doel geleid, maar wel een ruimere studie van de oude rechtsgewoonten ingezet en Viglius en Vives waren maar enkelen van de velen, die de bestudeering der rechtswetenschap in dezen tijd begonnen. (Van denzelfden tijd 1538, 1542, maar ook van 1551, 1552 dateeren ordonnanciën van Maria, strekkende tot regeling van moeilijkheden met leden of ambtenaren van den Geheimen Raad, Bull. C.R., Série V, 190-191, zie ook 193s., 197, 199, 200, 202). Na al die nieuwe instellingen door instructies voor Maria gewaarborgd te hebben met het oog op haar positie en na haar en de ten afscheid bijeengeroepen Stat.-Generaal op de onderdrukking der ketterij als een eersten plicht naast de handhaving der eenheid en orde gewezen te hebben, maakte de Keizer zich op tot zijn vertrek, dat, een viertal maanden later, 17 Jan. 1532 plaats had. Vooraf waren nog enkele andere zaken geregeld, als de terugkoop van de markgraven van Baden van het gouvernement van Luxemburg en ordening van de justitie aldaar, een nieuwe regeling met Engeland, een streng ketterplaccaat.
En gelijk in andere opzichten liet hij ook in verband met de laatste zaak in volle vertrouwen Maria in Brussel achter, hoewel zij, in tegenstelling met haar zuster Isabella van Denemarken, bij de katholieke kerk gebleven, nooit haar humanistische opvattingen voor Karel ontveinsd had en verder in het algemeen zich ook nog wel te jong voor de taak van het regentschap gevoeld mag hebben, waarvan zij ook wist, dat haar benoeming niet geheel zonder critiek gebleven was.
En dat vertrouwen bleek van den beginne af gerechtvaardigd.
Van haar, slechts 25 jaar oud, getuigde E. Armstrong, The Emperor Charles V I, 247, dat zij mogelijk was ‘already the cleverest of the Habsburgs, combining tender sentiment with hard commonsense, intellectual alertness and solid capacity for business details’. En ook om haar persoonlijk leven mocht zij veler lof inoogsten, niet alleen van latere geschiedschrijvers, maar ook van tijdgenooten (C.S. Grapheus b.v., over wiens 3 te Antwerpen 1536 gedrukte ‘Acglogae’, Nijhoff en Kronenberg, 368, no. 1021), onder wie een Navagero, weer een dier scherpziende opstellers der vermaarde venetiaansche ‘Relazioni’ (Bull. C.R., Série V, V, 284 s.; vgl. verder Gachard, Relations des ambassadeurs venitiens sur Charles V et Philippe II en van denzelfden de elders aangehaalde Trois années, etc. (1543-46) behandeld naar de berichten van dezen Navagero), al is zij in lasterlijke bijschriften van de zijde der Franschen in nationalen haat ook verguisd. Maar een hunner, de anders zoo licht tot spot geneigde Brantôme, bleef althans voor haar uiterlijke eigenschappen niet ongevoelig, al kon hij ook in deze Habsburgsche de in dat geslacht overbekende eigenaardige kin en uitstekende lip (O. Rubrecht, L'origine du type familial de la Maison de Habsbourg) niet nalaten op te merken. Maar vol van haast hartstochtelijk plichtsbesef was en bleef deze, uit eigen wil weduwe gebleven, jonge vrouw vooral daar, waar het gold het vertegenwoordigen en dienen van Karels politiek in de Nederlanden, waar overigens een zekere hardheid haar wel vervreemdde van bedrijvers van bepaalde delicten, waar dan echter weer weldaden tegenovergesteld
| |
| |
kunnen worden. Maar dan ook zoodanig in beslag genomen door al het politieke gebeuren (ook ver buiten de grens), dat de meening wel uitgesproken is, dat zij daardoor minder dan haar tante gelegenheid zou gevonden hebben kunsten en letteren aan te moedigen. Gaat deze opmerking in haar algemeenheid reeds niet op, evenmin ook kan men Jonckbloet, II, 495, toegeven, dat als bij Margaretha ook bij Maria de fransche muze voornamelijk in eere stond; men bedenke immers, dat de eerste in Frankrijk was opgevoed, de laatste echter voor een goed deel in Duitschland. Verder ondervonden ook vele dienaren der wetenschap zoowel als der kunst haar bescherming, waarvan menigeen, ook onder haar, verbonden was aan het brusselsche hof, zoo als Bernard v. Orley, van beide gouvernantes de schilder (Oud-Holland (1932), 130); Antonie Mor, de beroemde utrechtsche portretschilder e.a. Vgl. voor kunstenaars op ander gebied datzelfde tijdschrift (1929), 189; (1930), 205; (1932, over voor haar vervaardigde kunstvoorwerpen). Dan b.v. een Dodonaeus van Mechelen en Clusius van Utrecht, botanici. Herinneren wij ons haar vereering voor Erasmus, zijn vrienden Paludanus (over wien Kooperberg, Erasmus als vredeskampioen (den Haag 1936), 11-12); Geldenhauer (1482-1542) (aldaar, 30) en Dorpius in een tijd, waarin ook een Janus Secundus, een Cassander, een Mercator bloeiden of opkwamen, waarvan ook meerderen de loftrompet staken over deze ‘meest geprezen vrouw van haar tijd’ (Erasmus). Zij deed zelve proeven op het gebied van kunsten, stelde belang in alles wat uitkwam op het gebied der literatuur, zoodat het geen wonder is, dat haar boekerij, die ruimschoots getuigt van haar neigingen en haar smaak, de Bourgondische Bibliotheek
ten zeerste heeft verrijkt. Gelijk haar weeldepaleisjes te Binche en het naar haar genoemde Mariemont, beide het werk van Dubroeucq, architect en beeldhouwer, alleen al het bewijs leveren, dat evenmin als haar voorgangster, smaak voor bouw- en beeldhouwkunst haar vreemd was.
Maar ook het economisch leven had de volle belangstelling van deze landvoogdes (zie een staaltje daarvan b.v. bij Henne, V, 305). Is de 16de eeuw, sinds Philips den Schoone, een tijd van groote beteekenis voor de ontwikkeling van nijverheid en van handel, waarmee in het Noorden de opkomst der hollandsche marine gepaard gaat, de onrust in tal van steden, vooral in het Zuiden, m.n. in Vlaanderen, de binnenlandsche oorlogen met Gelre, de buitenlandsche met Frankrijk, de concurrentie van Engelschen, Denen, de Hanze niet in het minst, vereischten voortdurende zorg en inspanning van de regeering, ten einde ook de moeilijkheden op dat gebied het hoofd te kunnen bieden. Zeker waren ook in dezen de dagen van Maria niet gemakkelijker dan die van Margaretha, en niet minder diligent betoonde zich de eerstgenoemde dan de laatste, al heeft zij sommige takken van handel en nijverheid niet altijd voor schade en achteruitgang kunnen vrijwaren. Men zie b.v. bij Pirenne, III, 221 s. en de daar aangehaalde literatuur, de schildering van de vlaamsche lakenweverij en haar verval en b.v. over den ondergang, ten gevolge van fransche maatregelen, van de sajetindustrie in Utrecht, het Bull. C. Roy. II, VII, 139. Maar beide, en dus ook de scheepvaart, waren ook in hooge mate afhankelijk van de verhouding tot het buitenland en hoe deze meermalen te wenschen liet, ondervond nu ook Maria, kort na het vertrek van haar keizerlijken broeder, die een tiental jaren afwezig zou zijn,
| |
| |
maar met wien zij in geregelde correspondentie bleef.
Daar waren al dadelijk de kwesties in het Noorden (waarvoor, afgezien van Henne, Pirenne enz., vooral te verwijzen is, behalve b.v. naar D. Schäfer, Gesch. v. Dänmark IV, 172, naar bekende werken als het veel oudere (1840) van J.J. Altmeyer ( Hist. des rel. des P.B. avec le Nord) en Handboek Gosses-Japikse, 207, verder de werken van Häpke, ook aangehaald IX, 894), veroorzaakt door of samenhangende met het optreden van Christiaan van Denemarken, die gehuwd was geweest (VIII, 1119) met haar (19 Jan. 1525 overleden) zuster Isabella (ook wel Elisabeth genoemd) en waardoor Karels vertrek uit de Nederlanden trouwens eenige maanden vertraagd was. Ontstemd over dit optreden van zijn zwager, balling sinds 1523 en nu (1531), het vergeefsche wachten op Karels steun in zijn troonstrijd moe, met huurbenden in Holland verschijnend, waarvan het platteland zeer te lijden had, had de Keizer, ook gelet op Gelre, nog tal van andere motieven om het op een accoordje te gooien, verstoken van troepen als hij toen was. Het resultaat van al het gekonkel, na moeizame onderhandelingen, met Amsterdam, met anderen gevoerd, maar waarin de Keizer zich niet direct kon mengen, was, dat men Christiaan kwijtraakte. Doch niet zonder steun aan geld en schepen, al was het in de hoop van c.q. beloofde handelsvoorrechten. Men heeft intusschen misgerekend met deze schending van de tot dusverre in het Noorden in acht genomen onzijdigheid. Voor den afweer had Frederik I zich verbonden met Lubeck, maar al te zeer geneigd den handel der Hollanders op de Oostzee te treffen. Reeds kort na het verbond van Denemarken met de
Hanze zagen zij de vaart op de noorsche wateren verboden. Maar het was toch voornamelijk tegen die van Lubeck, het Lubeck van Wullenwever, dat zich de hollandsche kapers moesten richten. Immers evenmin als de Zweden wenschten de Denen een overwicht van de Hanze op de Oostzee en zoo kon men het eens worden, toen Christiaan in den strijd de verslagene gebleken was, ja de nederlaag met zijn gevangenneming had moeten boeten (1532). Toch was er nog veel onzekers in den toestand in verband met kwesties over schadevergoeding, gevoegd bij de dreigende houding van Lubeck. Ernstige moeilijkheden duurden beide jaren 1532 en 1533 voort door herhaalde stremming van het verkeer door de Sont, wat ernstige economische gevolgen had, gevoegd bij de vrees voor een paar duizend krijgslieden in het Sticht, waarvan men dacht dat zij handlangers waren van Lubeck en mogelijk ook van den onbetrouwbaren Karel van Gelre. Doch dit gevaar zakte af en ook de bui in het Noorden scheen over te drijven, nadat in 1533 Frederik I gestorven was. Scheen, want het was langen tijd onzeker of zijn zoon Christiaan III den langdurigen troonstrijd zou winnen, waarin ook Karel V leek zich te willen mengen om die landen van het Noorden beter onder zijn contrôle te krijgen. Maar de Keizer kreeg daarvoor geen steun, noch van Holland, dat alleen op zijn handelsbelangen lette, noch van de andere gewesten, die voor de laatste trouwens ook weinig gevoeld hadden. Het was dus op eigen kosten, dat de Keizer in 1536 een vloot uitrustte, terwijl voor hetzelfde doel Schenck troepen wierf. De laatste deed dat in opdracht van de landvoogdes, die, zich handhavende in den strijd voor Hollands handelsbelangen en zeevaart op de Oostzee (welke trouwens aan beide landvoogdessen veel te danken hadden; vgl. ook: G. Brünner,
Handelsverkeer met Oost-Europa in Ts. v. Gesch., 41), ook
| |
| |
tegen binnenlandsche woelingen in (zóó te Brussel, waarover A. Wauters, L'émeute de 1532 à Bruxelles. in Trés. Nat.II, 51; Relation de l'émeute arrivée ä Bruxelles sous la Reine Marie de Hongrie, avec la corresp. de la Reine avec Charles V in Bull. C.R. 3e Série III, 358, aldaar ook 374 over kwijtschelding en vergiffenis), hier en daar uitgebroken door de duurte der levensmiddelen vanwege het optreden der Hanzeaten, tegelijk het hoofd te bieden had aan Karel van Gelre; trouwens deze vorst heeft in 1534 het verdrag van Gorcum verscheurd, zich met Frankrijk verbonden (geheim verdrag te Grunsfort bij Renkum) en den hertog van Lotharingen als zijn erfgenaam erkend (vgl. ook, behalve Nijhoff en de genoemde werken over de noordsche verhoudingen, Theissen, De regeering v. Karel V, 114-115, Gosses-Japikse, 305, Juste 27 s., 30). Tusschen den onvermoeiden Egmonder en Christiaan III, die de Nederlanden wilde beletten opnieuw in te grijpen ten bate van zijn vijanden, ontstond samenwerking. Maar vooral Schenck, de stadhouder van Friesland, was op zijn hoede. Trouwens niet minder de regentes, die zich vóór en tijdens de vijandelijkheden met Frankrijk in 1535 en 1536 door een uitgebreiden spionnendienst van de fransche bedoelingen op de hoogte stelde (over het spionnage-stelsel in dezen en in volgende oorlogen zie J. Finot, L'espionnage militaire dans les Pays-Bas entre la France et l'Espagne au XVIe et XVIIe siècle (Paris 1902).
In denzelfden tijd, dat de verovering van Kopenhagen Christiaan III tot de onbetwiste heerschappij van Denemarken bracht, werd een deensche troep, den Gelderschen te hulp gezonden, door Schenck bij Heiligerlee geslagen (5 Aug. 1536).
Voor de Nederlanden waren beide gebeurtenissen van belang. Lubeck, dat Christiaans vijanden gesteund had, verloor zijn overwicht op de Oostzee ten bate van de Hollanders, bevestigd door den vrede, dien Maria in 1537 met Christiaan tot stand bracht. En Groningen kreeg genoeg van den last, dien de landsknechten in gelderschen dienst het bezorgden: Schenck genoodigd in de stad, hard bestookt door aanbiedingen van geldersche zijde en steeds bedreigd door allerlei verdachte wenschen en bewegingen van den bendeaanvoerder Meinert van Ham, die langen tijd eerstgenoemde e.a., ook Groningen, in onzekerheid over zijn bedoelingen wist te houden (zie de correspondentie naar aanleiding daarvan aan en van de regentes e.a. door v. Asch v. Wijck, bezorgd in Kron. Hist. Gen. 1e jrg., 1851, 2e S., 342 vlg.), Schenck nam 7 Juni 1536 de huldiging der burgerij in ontvangst voor Karel V, als wiens stadhouder hij ook in Stad en Lande optrad, snel de resten van tegenstand brekend, nadat de Holsteiners, bondgenooten der Gelderschen, bij Westerwolde verslagen waren; afgerekend werd achtereenvolgens met Delfzijl en Appingedam, met Meinert v. Ham en Hackfort (voor beider lot, behalve bij Nijhoff, XXXI en nos. 1851 en 1859, Slichtenhorst, 425, S. Werner, Geld. Kasteelen II, 118). En toen vervolgens ook in Drente en Overijsel Karel van Gelre nog verliezen werden toegebracht (III, 1134) gaf deze het pleit in het Noorden op, waar ook de graven van Oost-Friesland van hem waren af- en de regeering van Brussel toegevallen (17 Oct.). 10 Dec. 1536 aanvaardde hertog Karel, feitelijk zonder bondgenooten strijdend, waar ook Frankrijk zelf de handen vol kreeg, den vrede van Grave, waarbij hij (tegen geldsommen)
Groningen en Drente afstond, over welke gewesten Schenck, reeds stadhouder van Friesland en Overijsel, toen ook het
| |
| |
bestuur als zoodanig kreeg en hield tot zijn dood, 2 Febr. 1540, opgevolgd door den keizerlijken veldheer Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, vader van Anna, eerste echtgenoote van Willem van Oranje. Karel van Gelre had tevens zijn keizerlijken naamgenoot erkend als erfgenaam van Gelre en Zutphen (over den overgang van Groningen enz. zie verder: W.B.S. Boeles, Gron. en de Ommelanden onder de heerschappij van Karel V en het bestuur zijner zuster Maria v. Hong. (1536-1555) in: Bijdr. tot gesch. en oudh. van de prov. Gron. (Gron. 1865) II, 85, vlg., ook 210-211, aangehaald VIII, 900-910, waar mede vermeld is: K. Huizenga, Gron. en de Ommelanden onder de heerschappij van Karel v. Gelre (1514-46) (Gron.'s Grav. 1925), met de daar opgegeven literatuur).
Al waren de dynastieke wenschen van Karel V niet in vervulling gegaan, die immers na den vroegtijdigen dood in 1532 van Jan, zoon van Christiaan en Isabella, meerdere verwachtingen van een huwelijk in zijn geest van prinses Christina, een bijzonder geliefde pupil van haar tante Maria en meermalen deelgenoot van haar vurige jachtpartijen, in rook had zien vervliegen, eerst door den dood van Frans Sforza van Milaan, dan door de weigering van den hertog van Kleef, totdat zij ten slotte de echtgenoote is geworden van Frans van Lotharingen, - Karel V en zijn zuster Maria hadden voor de Nederlanden, ondanks de gevaarlijke verwikkelingen daar in het Noorden en verder aan de grenzen en ook binnenslands, alvast het echt hollandsche beginsel doen erkennen van ‘vrijheid der zee’, bedreigd door de Lubeckers, maar ook waar men te doen kreeg met de Engelschen of Schotten en vooral met de Franschen (haringvisscherij soms in gevaar !). Vooral in 1534 was de handelsoorlog bedenkelijk geweest, te meer daar men verder niet alleen dezen, evenals de Gelderschen zich zag wapenen, maar ook nog daarbij de onrust te bekampen had, door de Wederdoopers, te Amsterdam b.v. verwekt, die zich toen van Munster meester maakten en de Noordelijke Nederlanden bedreigden. Het was alweer Schenck, overigens evenals Maria geneigd tot mildheid bij de toepassing der placcaten, die hun plannen herhaaldelijk met succes verijdelde, vooral bij Oldeklooster en Genemuiden en beiden meenden juist tegen hen die placcaten wel strenger te moeten toepassen dan tegen andere ketters, om dat men van eerstgenoemden vooral verstoring van de maatschappelijke orde te duchten had.
Het zooeven genoemde jaar had (door den keizerlijken invloed) een huwelijk zien sluiten van Dorothea, dochter van Christiaan, met Frederik van de Palts, waarvan het doel natuurlijk was geweest dezen te maken tot candidaat van het hof te Brussel van den deenschen troon. Tot het slagen van dit plan zou Christiaan van Oldenburg hebben moeten kunnen medewerken, die door een deel der Denen was aangezocht om Christiaan II uit zijn kerker te bevrijden en zich snel in het bezit van Kopenhagen had gesteld. Maar toen was uit Holstein Christiaan III tegen hem opgerukt en het reeds vermelde beleg van die hoofdstad begonnen, waarvan we den afloop reeds aangaven, niet voorkomen door Karel V, die dan juist in beslag is genomen door zijn tocht naar Tunis (waarvan een verslag aan Maria B.C.R., S.I, VIII, 31 en 37). Zoo had dus, hoewel de kwestie van de vrije vaart op de Oostzee voor de Hollanders, daarbij zoo krachtig gesteund door Maria, gelukkig was verloopen, het dynastieke succes van Karel V in het Noorden gefaald, gelijk hij ook in Duitschland tegenover het smalkaldisch verbond
| |
| |
te kort geschoten was door den godsdienstvrede van Neurenberg (1532) en ook in de eerstvolgende jaren daarna, waarop wij hier niet verder kunnen ingaan. En nu ontstond er door den dood van Frans Sforza, hertog van Milaan, waarop Karel en Frans beiden aanspraak maakten, opnieuw strijd tusschen hen. Wij wezen daarop reeds bij de moeilijkheden, door Karel van Gelre weer opgeworpen, maar die hem bij den vrede van Grave noodlottig bleken.
Zorgen te over voor de landvoogdes, die reeds, toen de fransche oorlog nog dreigde, de Alg. Staten te Mechelen had bijeengeroepen om hen te wijzen op de noodzakelijkheid van het brengen van offers ter beveiliging van het land. Dat was in denzelfden tijd, dat zij geld en krijgsvoorraad zond aan den bisschop van Munster om den fanatieken meester van dat ‘nieuwe Sion’, Jan van Leiden, er onder te krijgen, waaraan Karel V weer niet veel kon doen door zijn tocht naar Tunis, welke ook al weer de jaloezie opwekte van Frans I - toch zijn zwager! - die zich daarentegen weer verbond met Soliman II en Savoye inpalmde. Ongeveer tegelijkertijd hadden ook de kwesties, die in het gevolg lagen van het genoemde huwelijk van Dorothea met den paltsgraaf, voor wie Maria Noorwegen en Denemarken als bruidsschat gewild had, de volle aandacht der gouvernante, die intusschen haar pogingen en die van den paltsgraaf te laat in het werk zag gesteld om nog effect te sorteeren. En nu opnieuw gestoord door de voorbereiding van den strijd tegen Frankrijk. Merkwaardige vrouw in zoo moeilijke positie: op allen en alles houdt zij het oog gericht: den paltsgraaf en den steeds onbetrouwbaren hertog van Gelre e.a.; zelfs de troonsbestijging in Engeland van Johanna Seymour ontsnapt niet aan de belangstelling van haar, die er voor de zaak des Keizers goeds van verwacht. De zaak des Keizers, die zij steeds ook tot de hare maakt, ook tegenover den franschen koning, met wiens vrouw, haar zuster Eleonora, nog een samenkomst te Kamerijk was bepaald op 16 Aug. 1535, over welke ‘Incoemste’ nog in hetzelfde jaar bij den antwerpschen drukker C. de Grave een publicatie verscheen (Nijhoff en Kronenberg, no. 1161, blz. 416). Aan den anderen kant aarzelt zij om voor de hand liggende redenen de Nederlanden in
den strijd te betrekken. Zij, wetende, hoe moeilijk het is subsidies van de Staten los te krijgen, stelt (8 Febr. 1536) Karel V neutraliteit der gewesten voor, maar deze kan daarin niet treden ondanks de hem bekende armoede alhier, doch wijst Hendrik van Nassau als bevelhebber aan en wenscht bijeenroeping der groote heeren om ze te verbinden. Gelukkig dat, nadat de vijandelijkheden met Frankrijk waren uitgebroken, de zaken met den paltsgraaf, voor wien de hulpvloot nu niet meer afgeleverd behoefde te worden (vgl. ook VIII 192; V 290), als te langzaam doorgezet, afliepen en nu met den vrede van Brussel (Mei 1537) tot het einde kwamen, waarbij Karel V Christiaan III als koning van Denemarken erkende, gevaarlijk als bondgenoot van Karel van Gelre (officieel sinds hun verdrag van bijstand van 19 Juli 1536, Nijhoff VI3, Oork. no. 1844). De strijd met Frankrijk had anders nog niet veel opgeleverd, behalve dan aan het geldersche front. Geen van beide partijen wist een bepaald overwicht te verkrijgen, waar de behaalde resultaten vrijwel tegen elkaar opwogen. Zoo had ook Hendrik van Nassau niet veel succes met zijn inval in Picardië (Sept. 1536), maar ook in het volgende jaar konden toch ook de Franschen daar geen voordeelen van belang tegenover plaatsen. Toch had Maria, wat het
| |
| |
eerste betreft, het niet aan aansporingen laten ontbreken, maar haar positie was steeds hachelijker en reeds sprak zij over haar ontslag' toen vooral in Vlaanderen, dat met Artois weer tot eigendom van de fransche kroon was verklaard, het verzet tegen verdere ‘aides’ onoverkomelijk dreigde te worden. Tegenwerking ook elders, en toch weigerde de Keizer opnieuw het verzoek zijner zuster om neutraliteit der Nederlanden, waar opstand dreigde. Te vergeefs trok de regentes er zelve op uit en reeds vertoonden zich sporen van muiterij onder de slecht betaalde troepen van Schenck. Alleen met de uiterste moeite wist zij ten slotte de in Maart 1537 bijeengeroepen Stat.-Generaal, onder den indruk van den franschen inval in Artois, tot een meer inschikkelijke houding te bewegen en zij stonden een behoorlijke subsidie toe, ook 3 leden van Vlaanderen, waar alleen het mokkende kwartier van Gent, schoon nog wel bereid mannen van wapenen te sturen, zich buiten wilde houden. Doch het was genoeg om de Franschen in en ten Noorden van hun Noordelijk grensgebied tot inbinden te brengen; trouwens de graaf du Roeulx wierp hen uit Artois. Waar ook in Italië geen feiten voorvielen van beslissenden aard, kwam het, na den wapenstilstand van Bomy, tot nog een nieuwen op het laatst van het jaar, waarop ten slotte de onderhandelingen te Nice 18 Jan. 1538 de rust brachten, waartoe Maria veel had bijgedragen.
Het was hoog tijd. Want niet alleen dat de krijgstochten in het grensgebied, aan beide zijden trouwens, afgezien van de vermeestering van enkele plaatsen (zie een voorb. Bull. C.R., 2e S. V, 213), weinig anders dan verwoestingen brachten, dreigde ook van andere kanten gevaar. Ter zee door fransche schepen, die het op die van Holland en Zeeland gemunt hadden, maar ook te land, waar Luxemburg blootgesteld lag aan een inval van de duitsche bondgenooten van Frans I, de houding van Denemarken nog steeds niet in orde was, maar ook zoowaar de nooit tot rust komende geldersche hertog weer eens te meer een verdrag als scheurpapier scheen te beschouwen, in dit geval dat van Grave, al was het nog zoo plechtig bezworen (zie Nijhoff VI3, nos. 1868 en 1869). Hoe anders zijn troepenwerving te verklaren en uitrusting van schepen, gevolgd door een aanslag op Enkhuizen, schoon mislukt en daarop slecht verontschuldigd.
Gelukkig intusschen, dat zijn onderdanen den ouden, koppigen hertog niet in alles blindelings bleven volgen. Zeker niet, toen bleek, dat met den machtigen heer, aan wien hij Gelre na zijn dood wilde nalaten - alles eer dan aan het huis Oostenrijk ! - de koning van Frankrijk was bedoeld, met wien zijn verbintenis in Aug. 1537 vernieuwd was. Velen verklaarden getoond te hebben goed en bloed veil te hebben voor de zelfstandigheid van hun gewest, maar beschouwden de overdracht aan de fransche kroon als het ergste wat hun overkomen kon (vgl. ook het art. Christoffel v. Meurs III, 852). Het gevolg was eenerzijds dreigen met, ja afzenden van krijgsvolk naar de meest tegenstrevende steden en eindelooze onderhandelingen. En al kwam het tot een soort vergelijk, tegen de hoofdzaak bleef men vooral in de steden gekant en in het gekrakeel werd ook de hertog van Kleef en Gulik betrokken. Hij koos de zijde der steden, maar ook bij hem kwam het ten slotte tot een verdrag met den Egmonder, als wiens opvolger nu diens, toen 21-jarige oudste zoon, Willem, aangewezen werd, te huldigen nog bij het leven van hertog Karel (Gelre, Bijdr. en Meded. VII, 203, 4 en XXII, 169).
Dit is dan ook geschied, terwijl laatstgenoemde
| |
| |
zich wrokkend terugtrok om in stille afgezonderdheid het naderend einde af te wachten, dat dan ook weldra gekomen is (30 Juni 1538). Bij de regeling van de opvolging in Gelre heeft Frans I zich neergelegd, ja, hij liet het den nieuwen hertog niet aan raadgevingen ontbreken (Gelre, Bijdr. en Meded. VII, 204), zinspelend op steun ook van den engelschen koning, behalve op dien van hemzelf, tevreden nu eindelijk eens een vorst uit het huis van Gulik als eventueelen bondgenoot te mogen beschouwen. Maar veel zou deze, die bovendien met verraad te kampen had (zie behalve J.S.v. Veen, Het verraad van Jelis v. Riemsdijck (1539) in Gelre, Bijdr. en Med. VII, t.a.p., ook het art. Jelis v. Riemsdijk, VI, 1183), daaraan niet blijken te hebben (G. Kalsbeek, De betrekkingen tusschen Frankrijk en Gelre tijdens Karel v. Egmond (Wageningen 1932, 159).
Intusschen, voor het oogenblik scheen alles met Frankrijk pais en vree. 10 jaren zou de wapenstilstand van Nice duren, tot welks totstandkoming zooveel was bijgedragen door koningin Marie (zie boven). Maar ook door een andere koningin, haar zuster Eleonora, die er haar echtgenoot toe bewogen had met haar broeder een samenkomst te houden. Kort na genoemden wapenstilstand had ook een ontmoeting plaats tusschen beide vorstinnen, waartoe de wensch was uitgegaan van Eleonora en die plaats had te Kamerijk. Nadat Maria voor haar afwezigheid de leiding der bestuurszaken geregeld had, kwam zij, door toedoen van Eleonora, ook samen met haar zwager Frans. Dit leidde tot de overeenkomst van 23 Oct. 1538, door verdere besprekingen gevolgd, waarbij ook beider verhouding tot Hendrik VIII ter sprake kwam; beiden, Karel en Frans, verplichtten zich geen nieuwe alliantie met dien ketterschen vorst, die zich aan het hoofd van de kerk in Engeland geplaatst had, te sluiten dan met wederzijdsch goedvinden. Toch was nog kort te voren Maria door Karel gemachtigd met denzelfden Hendrik, die zijn eerste vrouw Catharina van Arragon in 1536 door den dood verloren had en nog in hetzelfde jaar zijn tweede, Anna Boleyn, op het schavot deed onthoofden, waarop hij tenzelven dage (20 Mei) zich verloofde (zie daarover een brief van 25 Mei 1536 van Maria aan haar broeder Ferdinand in Bull. C.R.S. II, no. 211) met de al eerder genoemde Johanna Seymour (10 dagen later gehuwd, echter na de geboorte van Eduard overleden), te onderhandelen over een huwelijk van Hendrik met zijn nicht, de douairière van Milaan (gelijk van Hendriks dochter met den infant van Portugal). Doch wat Hendriks (nieuwe) huwelijk betrof, dit kwam ook wel weer (24 Sept. 1539 het verdrag van Windsor geteekend), doch met Anna van Kleef, waarmee
tevens een politieke toenadering tot de duitsche protestanten bedoeld was, tot groote beduchtheid van Karel V, die, verlof bekomen hebbende uit Spanje door Frankrijk naar het Noorden te reizen, toen juist de gast van Frans I te Parijs was, daar (1 Jan. 1540) eervol ontvangen (Gachard, Coll. des voyages etc. II, 157).
Lang kon de Keizer er intusschen niet blijven, moest zich integendeel haasten naar de sinds 1531 niet meer bezochte Nederlanden in verband met de moeilijkheden in Vlaanderen. Ook nadat de overige leden van dat gewest eindelijk bewilligd hadden in den voor den toen nog met Frankrijk woedenden oorlog noodigen ‘aide’ (zie boven), had Gent zich verzet. Maria had er heel wat mee te stellen gehad, doch gedurende al die laatste, dertiger jaren bleef er de hevige onrust voortduren, waarover tal van schrijvers vôôr en na Gachard, Relation des troubles de Gant sous Charles V
| |
| |
(Brux. 1846) het verhaal hebben geleverd (vgl behalve de meer algem. gesch., afgezien van oude kronieken, het werk van G. Mees, W.A. Arendt, L. van Sacher-Masoch en in den modernen tijd vooral V. Fris, Hist. de Gant (Brux. 1913), 172 s.).
Aanvankelijk had Maria, 24 April 1537, nog uitstel van de contributie van Gent toegestaan, belastte ook haar Raad, Adolf van Bourgondië, met een zending naar de onrustige stad (VIII, 193), maar na het succes van de Roeulx (zie boven) beval de landvoogdes heffing van de bijdrage van Gent evengoed als in de andere leden van Vlaanderen. Dit stiet op verzet, tevens inleiding tot langdurige onderhandelingen, gedurende welke de Gentenaren zich hoe langer hoe koppiger betoonden. De Raad van Mechelen, de Keizer werden er in gemengd, met geen ander gevolg dan dat de Gentenaren opnieuw het geld weigerden (1538). Reeds kwamen er berichten van een eenigermate revolutionnaire houding, waartegen de gouvernante, toen juist in Kamerijk (zie boven) met nadruk optrad, zonder echter daarmee de hardnekkigheid der weerspannige stad te breken, reeds er van verdacht de tusschenkomst van Frans I te willen inroepen. Zoo ging het niet alleen door in 1538, maar ook in 1539, toen het groote landjuweel plaats had, waarvan verschillende stukken een revolutionnaire strekking vertoonden (over het optreden der regeering tegen die gentsche zinnespelen vgl. G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. in de 16e eeuw I, 450). Niet dat allen daarmee accoord gingen, het ontbrak ook in de stad weer niet aan de gewone tweespalt, eenerzijds de rijke ‘bourgeoisie’, ten slotte meer geneigd tot inkeer bij de energieke houding der landvoogdes, anderzijds de gilden, welke tot openlijken tegenstand komen bij de gelegenheid, dat nieuwe dekens moesten worden gekozen. De stad kwam steeds meer onder den invloed van opgewonden demagogen. De bijzonderheden blijven hier achterwege. Genoeg zij het te vermelden, dat de gouvernante, na een bezoek aan Noordelijker provincies teruggekomen,
waar zij in tal van plaatsen als Utrecht, Amersfoort, Naarden e.a. met veel eerbewijs ontvangen was, te Mechelen vlaamsche afgevaardigden en groote heeren uit de regeering samenriep. Tot matiging geraden, besloot de regentes de heffing van de belasting te schorsen, maar die toegevendheid had in Gent averechtsche uitwerking, te onrustwekkender voor Maria, waar de revolutionnaire gemeente van Gent voortging op den koning van Frankrijk te werken. En die oproerige geest breidde zich uit, gentsche afgevaardigden kwamen met nieuwe eischen bij de regentes, gevolgd door tegenzending van haar kant. Genoopt tot concessies deed zij tegelijk een beroep op Karel V, hier steeds meer noodig, waar vooral na de verkiezing van nieuwe schepenen de tegenpartij zich wederom aan willekeurige handelingen schuldig maakte. Het kwam reeds tot vijandelijkheden, terwijl in Gent rebellie en anarchie steeds toenamen. Vooral de ‘Creesers’ toonden zich opgewonden, maar behoorden tot de voornaamsten van hen, die zich ook geen rekenschap er van gaven van hetgeen Gent als politieke macht eigenlijk beduidde. En daarbij werden zij teleurgesteld door Frans I, voor wien het na den wapenstilstand van Nice onmogelijk was in te grijpen. De Keizer van zijn kant, die in Spanje in het begin de beteekenis van de beweging onderschat had, was verontwaardigd. Maar hij wist dat gevoelen naar buiten te verbergen, tijd willende winnen, hoewel de regentes hem aanspoorde de woelingen te komen onderdrukken. En op den duur kon de tusschen- | |
| |
komst van den Keizer niet uitblijven, toen ook zijn afgevaardigde met onbeschaamdheid werd bejegend, de Creesers e.a. al langer hoe meer de baas speelden en het ‘canaille’ begon te overheerschen. Toen gaf Karel gevolg aan den aandrang zijner zuster, maakte zijn boven reeds
aangeduide reis door Frankrijk, waar hij in Parijs zich Frans I liet raden Gent met strengheid te behandelen en daarop in Valenciennes nog een deputatie ontving met Maria aan het hoofd om hem met staatsie binnen te halen (waarover Coll. des Voyages, etc. II, 159).
In de volgende maand vertrokken de Keizer en zijn zuster en Ferdinand met groot gevolg uit Brussel en hielden hun intocht in de oproerige stad. Daar heeft het bekende strafgericht plaats gehad, dat bij de betrekkelijke gematigdheid van Karel V (hierin luisterend naar de voorspraak van Maria), die juist op zijn 40sten verjaardag (24 Febr. 1540) zijn geboortestad betredend, wier ondergang hij niet wilde, toch een einde heeft gemaakt aan de politieke rol van deze van ouds zoo onrustige gemeente. Het laat zich begrijpen, dat het keizerlijk despotisme bij dezen en genen wrok heeft opgewekt (waartegenover echter ruimschoots gesteld kan worden dat 11 Dec. 1541 Maria met voldoening de ƒ 40.000 bij wijze van ‘don gratuit’ door de Staten van Vlaanderen, in alle 4 leden thans, haar uit dankbaarheid voor de gemaakte kosten en moeiten, kan aannemen (Bull. Comm. Roy., 2e S. V, 331). Een bewijs van dien wrevel is te zien in de (vergeefsche) poging van eenige ballingen om de stad over te leveren aan Maarten van Rossem (IX, 894).
Dat was in 1542. Immers toen was men weer in vollen strijd met Gelre, welks nieuwe hertog door Karel V evenmin erkend kon worden als zijn voorganger. Trouwens ook Maria had zich terstond beroepen op de oude verdragen, als die van Gorinchem en Grave.
Niet onmiddellijk echter was deze kamp hervat. Het uitbreken daarvan lag in het gevolg van de wijziging der verhouding tusschen Frans en Karel door beider aanspraken op Milaan, die trouwens al bestonden sinds den dood van Frans Sforza (1 Nov. 1535), waarom ook de 3de fransche oorlog reeds gevoerd was.
Zijn kans kreeg Frans, die had moeten aanzien, dat Karel genoemd hertogdom (11 Oct. 1540) geschonken had aan zijn zoon Philips en dat een paar fransche diplomatieke agenten op milaansch grondgebied vermoord waren, toen zijn tegenstander belangrijk verzwakt was door diens nederlaag met zijn expeditie van Algiers (1541), beschreven door een onbekende (Gachard-Piot, Coll. des Voyages, ect. III, 403 s.).
Reeds de daardoor veroorzaakte langdurige afwezigheid van den Keizer was een nadeel, zooals vooral de gouvernante ondervond, die, na de onderdrukking van den opstand van Gent met haar broeder (hoewel op die reis reeds door jicht gekweld) een aantal plaatsen ook buiten Vlaanderen bezocht had in het Noorden o.a. den Haag, Amsterdam en zoo via het slot Kranenburg te Loenen (zie art. Anthonis v. Amstel van Mijnden, heer van beide, V, 14) naar Utrecht was getrokken (zie: De plechtige intrede in Utrecht van A.M.C. van Asch van Wijck), enkele maanden na den dood van den stadhouder Antonie Lalaing, graaf van Hoogstraten, gunsteling der beide landvoogdessen (2 April 1540), gelijk dit sterfgeval weer ongeveer een jaar later, immers 1 Mei 1539, gevolgd was op dat van 's Keizers gemalin, Isabella van Portugal. Maar aan den anderen kant beteekende de aanwezigheid van den Keizer in de Nederlanden een gevaar voor hertog Willem van Gelre, die, behalve
| |
| |
van Kleef, ook erfgenaam van Gulik, etc. was geworden door den dood van zijn vader Johan III (7 Febr. 1539). Tevergeefs hoopte hij door onderhandelingen zoowel met de landvoogdes als met den Keizer erkenning te krijgen, hoe zeer beiden toen ook de handen vol hadden aan Gent. Toen zocht de jonge hertog bondgenooten, die hij hoopte te vinden onder de duitsche Protestanten, steeds meer verontrust door de macht van den Keizer, bij Hendrik VIII, voor het oogenblik weer op minder goeden voet met dezen en Frans I; huwelijken moesten weer meewerken bij deze europeesche politiek: Hendrik VIII met Anna van Kleef, zuster van Willem (gesloten 6 Jan. 1540 te Greenwich); deze zelf met Jeanne d'Albret, nicht van den franschen koning.
Diplomatiek stelt Karel zich te weer. Resultaat: verzoening met Hendrik VIII, wiens huwelijk met Anna van Kleef weer ontbonden wordt, terwijl meerdere duitsche vorsten zich weer afwenden van Willem en Frans. Zoo meent Karel V de Nederlanden veilig te kunnen verlaten voor zijn expeditie naar Afrika, die in 1542 voor Algiers mislukt is. Nu kan Frans losbreken, die, behalve hertog Willem en eenige andere, machtige duitsche vorsten, ook Denemarken, Zweden en Schotland aan zijn zijde heeft en sinds 1541 ook al met de Turken in onderhandeling stond, die nu Hongarije weer konden bedreigen.
Gelukkig voor Maria, dat Lotharingen nog neutraal bleef. Haar positie in het tweede decennium van haar bestuur, na het reeds zoo zware eerste, was nog zoo moeilijk, dat ook thans wel de gedachte aan aftreden opnieuw bij haar moet opgekomen zijn. Toch hield zij onverdroten vol en toen de krijg in den zomer van 1542 uitbrak, voorafgegaan door het verbond van Fontainebleau tusschen Frans en Christiaan, had zij haar afweermaatregelen getroffen, dank zij ook de bijtijds van de Stat.-Generaal verkregen subsidies, aan wie zij de reeds vermelde zware eischen i.z. den 100sten en 10den penning stelde.
Toch is zij nog verrast geworden door den gelderschen maarschalk van Rossem, dan echter in franschen dienst. Voor zijn belangrijk aandeel o.a. aan den strijd, m.n. wat betreft zijn tocht over de Maas, gevolgd door plundercampagnes in het Zuiden, zijn échec echter ook voor Leuven en zijn verraderlijke pogingen, behalve met Gent (zie boven) o.a. ook met Antwerpen, verwijzen wij naar zijn art. IX, 893 vlg., afgezien van werken als van Heidrich, waar de oorlog behandeld wordt voornamelijk uit den gelderschen gezichtshoek, gelijk dat ook heel wat vroeger uitvoerig geschied is door Slichtenhorst. De bevelhebbers, aangespoord door Maria, die ook de duitsche vorsten dringend maande om hulp (zie daarover het door haar 1542 den Rijksdag toegezonden, zeldzame geschrift, bedoeld door van Schevichaven in zijn studie over Nijmegen en zijn krijgstoerustingen onder Willem van Gulik (1538-43) in: Gelre, Bijdr. en Med. VII, 157 vlg.) en zelve hier de bedreigde punten bezocht, hielden zich aan alle kanten goed - maar ook de zeezijde werd bedreigd door de Denen, die de Sont afsloten, zoodat de handel met de Oostzee stilstond. Gevaarlijk was ook, dat de Gulikker, ofschoon persoonlijk weinig energiek, in het geheele Neder-Rijngebied meer en meer aanhang kreeg, bedenkelijk voor den Keizer, ook met het oog op de uitbreiding der Hervorming.
Deze overweging zal er dan ook wel toe bijgedragen hebben, dat de Keizer eindelijk besloot aan de uitnoodiging van zijn zuster gehoor te geven.
Het was daarmee voorjaar 1543 geworden, toen
| |
| |
hij uit Spanje en Italië vertrok en over Spiers naar Bonn reisde, waar een flink leger werd samengetrokken (18-20 Aug.).
Het was ook hard noodig. De hertog van Aarschot, die voor de koningin-weduwe Gelre had moeten bezetten, had zich bij Kollenberg (bij Sittard) laten slaan door Willem van Gulik (zie hier, behalve een italiaansch bericht over den laatsten gelderschen oorlog, uitg. door Brom in Bijdr. en Med. H.G. XXXV, 135; Heidrich, 84-85, vooral ook noot 5 aldaar en over deze geruchtmakende nederlaag mede A.J.A. Flament, De prov. Limburg een Ned. gewest, grootendeels Geldersch, z.j., 6-7). Een wapenstilstand scheen de landvoogdes gewenscht, die veel verwachting had van de pogingen tot bemiddelen door de standen, te Neurenberg bijeengekomen.
Werkelijk kwam er 28 April zoo'n verdrag tot stand, dat echter van korten duur was. Wel werden nieuwe onderhandelingen gevoerd, streefde Willem er intusschen ook naar de hervorming in zijn land in te voeren - het een en ander zonder veel resultaat. (Over zijn verhouding tot de Hervorming zie o.a. Bull. C.R., Serie V, I, 22-23.) De wapenen streden verder, eerst om Heinsberg, dat door de troepen van de landvoogdes ontzet werd. Nu werd echter van Rossem weer aan het hoofd der geldersche benden geplaatst, waarmee hij naar Utrecht en Holland optrok; Amersfoort b.v. werd genomen. Maar als van zoovele successen over en weer - het eigenlijke effect bleef uit door gebrek aan geld voor de soldij. Dat maakte zijn heer steeds meer afkeerig van den krijg, te meer daar zijn fransche bondgenooten weer meer alleen aan hun eigen belangen dachten en de Denen er niet in slaagden de dijken van Zeeland door te steken en in het -algemeen te kampen hadden met storm; hun koning, zijn tegenpartij Frederik van de Palts mede ziende strijden in het leger van den Keizer, begon reeds een inval in Denemarken te voorzien van Karel V, nadat deze het met de Gelderschen zou hebben klaargespeeld; en hij, Christiaan, liet zich daarom in met onderhandelingen, die uitliepen op den vrede van Spiers (23 Mei).
Zoo scheen het pad voor Karel V geëffend, wiens troepen wij al hebben zien samentrekken aan den Rijn. Düren was de stad, die den eersten stoot te verduren kreeg en daaronder weldra bezweek (Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXXV, 138 en het bovenbedoelde Ital. bericht van af blz. 143; en vgl. nog een verslag van Karel zelf in een brief aan zijn zuster van 25 Aug. 1543 in Bull. C.R. Serie II, IX, 132). De toestand werd te hachelijker voor den jongen hertog, naarmate alles van hem begon af te vallen; hij zag behalve Gulik (en Heinsberg), Sittard en Roermond in handen van zijn machtigen tegenstander vallen zonder veel strijd.
Inderdaad, het werd het ‘Finis Gelriae’ en het is Karel zelf die, in een brief van 6 Sept. zijn zuster inlicht over de onderwerping van den hertog van Gelre en de Staten van Gelre (Bull. C.R., Serie II, IX, 135, in welk deel verderop nog tal van dgl. mededeelingen gedaan worden over zijn nu volgend optreden tegen Frans I, die voor hem terugwijkt). Maar het was 7 Sept. 1543, dat in het kamp van Venlo het lot bezegeld werd van Gelre en wel bij het door Brom t.a.p. beroemd genoemde verdrag, dat is afgedrukt zoowel in het Groot Geldersch Plakaatb. I, c. 20 als bij Lacomblet, Urkundenbuch IV, 679, no. 547).
Dit tot dusverre eenige zelfstandige gewest, de laatste parel, die nog aan de bourgondische of oostenrijksche kroon ontbrak, kwam nu onder het
| |
| |
bestuur van René van Nassau, meer bekend als René van Chalons, reeds stadhouder van Holland en Utrecht; hij was degene, wiens dood vóór St. Dizier in 1544 prins Willem tot erfgenaam maakte van de rijke goederen der Oranje-Nassau's in de Nederlanden en in Frankrijk en die veel aan Karel V en Maria te danken heeft gehad (Blok, De godsdienst van Willem van Oranje in Verspr. Studiën; maar vgl. ook W.E.v. Damv. Isselt, De Staatsman Prins Willem I als krijgsoverste in het bekende Gedenkboek (Haarlem 1933), waarin ook zijn aandeel in de veldtochten van 1553, 1554, 1555-56 behandeld wordt; zie tevens blz. 167, waar het gaat om de moederlijke genegenheid van onze landvoogdes voor den jongen prins, die onder haar voortdurend toezicht stond, voorwerp ook van haar geregelde correspondentie met zijn vader en voogden; gelijk zij dezelfde genegenheid ook heeft betoond voor de beide kinderen, in 1554 en 1556 geboren uit Willems eerste huwelijk met de al eerder genoemde, reeds in 1558 overleden Anna van Egmond (Buren) (aldaar blz. 179); de dochter was naar de regentes genoemd, gelijk koning Philips de peet was van den zoon (zie: Oud- Holland (1919), 71 en vgl. I, 1545.
De oorlog met den franschen vijand, al bleef hij nog ongeveer een jaar voortsleepen, had te land, evenmin als ter zee, nog veel te beteekenen. Zagen wij de Denen reeds afvallen, 18 Sept. 1544 sloot ook Frans I den bekenden vrede van Crépy. Kort daarop bracht de regentes met haar broeder een bezoek aan hun zuster Eleonora. Aan Karel had zij te voren op de vergadering der Stat.-Generaal, door haar bijeengeroepen te Diest (22 Sept.), rekenschap gegeven van de trouw en toewijding door de Nederlanden betoond gedurende de afwezigheid van den Keizer, die hen bedankt heeft voor hun gelukwensch met den goeden afloop van zijn zware tochten en hun aanbevolen had in goede eensgezindheid, vrede en gehoorzaamheid aan zijn zuster te leven.
Volgde nu ook voor haar een rustiger tijd, besteed niet alleen aan maatregelen van financieelen aard, als waarvan boven sprake is geweest, maar ook aan militaire voorzorgen ten einde de grenzen in beteren staat van verdediging te stellen tegenover Frankrijk, zoo de oprichting van de citadel van Kamerijk ter bescherming van de Schelde als de versterking van verschillende andere punten ter verzekering van het Maasdal, van plaatsen als Marienburg en nog een paar andere, naar haar, Karel en Philips genoemd.
Ook gingen in die jaren na 1540 meerdere placcaten van de regeering uit tot en met het beruchte ‘bloed placcaat’ van 1550 (Liste chronologique des Edits et Ordonnances des Pays-Bas. Règne de Charles V (Brux. 1885)), strenger nog dan die uit vroegere jaren en Maria onderwierp zich in dezen aan den wil van haar broeder, die op dit punt met de jaren steeds feller scheen te worden.
Zoo werd in 1546 te Leiden een landjuweel verboden, in welk jaar ook (door toedoen van de leuvensche universiteit) een later aangevulde index van verboden boeken werd opgesteld; ook kregen Dr. Rieuwerd Tapper e.a. inquisiteurs een nieuwe instructie in spaanschen geest. Maar de calvinistische propaganda liet zich daardoor op den duur toch niet afhouden.
En de regentes moet dit toch ook met bezorgdheid hebben aangezien. Want het was bij haar geenszins, dat zij geen ongunstige dingen in de ketterij zag, zij, die op maatregelen daartegen aangedrongen had, reeds op 8 Juli 1534 in de vergadering der Stat.-Generaal in Mechelen, waar zij het feest der busschieters, waarvan zij koningin was,
| |
| |
had bijgewoond. Hoe had zij, verschrikt door de vorderingen der Wederdoopers, tegenover wie zij den bevoegden organen al sinds 1531 maatregelen had opgelegd, niet nadruk gelegd op de noodzaak van hulp aan den bisschop van Munster, maar daarbij tegenstand ondervonden vooral van die van Holland, die t.o.v. de ketterij meer heil zagen in wijze bepalingen dan in algemeen bindende voorschriften. Anderen vragen aan de landvoogdes een zekere contrôle te mogen uitoefenen op de ketterprocessen, misschien verschrikt door steeds strenger optreden van haar tegen de Wederdoopers. En in het algemeen hebben dezen, gelijk bekend, het grootste deel geleverd aan de terechtstellingen der martelaren tijdens Karel V, en dus van placcaten als die van 1544, 1546 enz. het meeste te lijden gehad, in welk laatste jaar ook niet alleen de bovenbedoelde boeken werden verboden, maar ook voorgeschreven werd, welke aan de scholen moesten gebruikt worden, opgenoemd o.a. bij Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. in de 16de eeuw I, 452.
Hoezeer Maria de renaissance gunstig gezind was, zagen wij reeds en juist in de jaren van betrekkelijke rust na Crépy had zij gelegenheid zulks opnieuw te toonen; zij, die haar Latijn haast even goed gekend zal hebben als b.v. het Fransch; trouwens iedereen moest dit terstond duidelijk worden bij een kijkje in het kasteel te Turnhout, waarheen zij (1555) haar rijke boekerij van Mechelen heeft doen overbrengen, en waarop reeds Gachard onze aandacht gevestigd heeft in zijn Notice sur la librairie de la reine Marie d'Hongrie (Bull. C.R., Série I, X, 244-246). Dit Turnhout, land en heerlijkheid met al wat daarbij behoorde, had zij ten geschenke ontvangen bij open brieven van Maastricht, 1 Maart 1546, van haar keizerlijken broeder, die haar daarmee, als blijk van waardeering voor haar verdiensten, vooral tijdens den oorlog van 1542-44 heeft willen vereeren, gelijk met het gebied van Binche aan de Haine. Op een mijl afstands hiervan heeft zij, in een omgeving rijk aan tuinen, maar ook aan gronden, waarop zij, zelfs het jachtmes hanteerend als een houtvester, haar jachtlust heeft kunnen botvieren, dat mooie slot laten bouwen, Mariemont, misschen nog meer bekend geworden door de verwoesting door Hendrik II (schoon later herbouwd). Maar ook in Binche zelf heeft zij door dezelfde kunstenaarshand een nog schooner lustverblijf doen aanleggen, dat opnieuw van haar voorliefde van echte renaissancevorstin getuigt voor de opbloeiende kunsten. Een inventaris, waarvoor wij verwijzen kunnen naar de werken van W.H. James Weale, bewijst toch ook wel voor schilderkunst, de van Eycks b.v., een bijzondere belangstelling (R.A. Parmentier, Marie de Hongrie et la Madone van der Paele in Annales de la Société d' Emulation de
Bruges LXIX (1926), 388 s.).
In de zaken van Duitschland heeft Maria een zekere rol gespeeld, waar op den rijksdag van 1544 in de stad Spiers officieel kennis werd gegeven van de vereeniging van Gelre met de andere nederlandsche gewesten, alle nu onder één scepter, behalve Luik; hier intusschen oefende de brusselsche regeering tijdens Cornelis van Bergen, hoezeer Maria met dien ambtsafkeerigen bisschop te stellen had gehad (IX, 54-55), grooten invloed uit, voortgezet onder George van Oostenrijk (vgl. hier ook E. de Marneffe, La principauté de Liège et les Pays-Bas au XVIe siècle, T. II en III, waarin tal van brieven van en aan Maria van belang ook voor de kennis van de zaken o.a. van Luik II, 281 en passim).
| |
| |
Ondanks bemoeiienis met de zaken in Duitschland was de landvoogdes genoeg bezet hier te lande. Denken wij hier aan haar persoonlijke bezoeken aan het pas gewonnen Gelre, waar zij een prachtige ontvangst genoot o.a. te Nijmegen (18 Mei 1545), waar zij ook ingehaald werd door van Rossem (IX, 896; bij Werner, Geld. Kasteelen II, 177 over een bezoek in Jan. 1546 van Maria met haar broeder Karel, die er als hertog van Gelderland gehuldigd wordt), welke maarschalk haar ten deele ook verder vergezeld heeft en nu bij Karel V in de gunst was; aan Groningen, waar zij in een plechtige Statenvergadering een bede van 40.000 Carolus-guldens verzocht, waarover Blok, Raad en Gilden te Groningen omstreeks 1525 (Verspr. Studiën, 111); men zie ook Boeles t.a. p. 101, waar ook over Maria's bezoek te Leeuwarden eveneens om een bede, ook 104, 107, 120; maar vooral: Het bezoek van de Landvoogdes Maria aan de Noord- Ned. gewesten in den zomer van 1545 (aldaar 207 vlg.), waarin haar heele reis behandeld wordt. En ook in Holland, welks handel leed in verband met den engelschfranschen oorlog, konden alleen door zoo'n bezoek onwillige staten bewogen worden tot opbrengen der bijdragen.
Ondanks dusdanige moeilijkheden was thans de habsburgsche dynastie hier wel gegrondvest over een gebied, uitgebreider dan ooit en ook militair steeds beter bevestigd tegen het altijd, vooral uit het Zuiden dreigend gevaar, gelijk wij reeds zagen uit de beschutting van zwakke punten in het Zuiden, met name in het Maasdal. Trouwens ook Noordelijker, in Zeeland b.v., waar Maria zelve kwam inspecteeren in den tijd, nadat Maximiliaan van Bourgondië, als zijn vader Adolf, stadhouder was geworden, doch niet alleen van dat gewest, maar nu ook van Holland en Utrecht, toen (1547) derhalve voor het eerst gecombineerd. Toch was er ontevredenheid te over, zoowel in economischen zin, als in financieelen, door de zware, altijd maar weer gevorderde lasten, alsook in andere opzichten, dewijl edelen en steden, waar dikwijls ook in de bestuursverkiezingen ingegrepen werd, klaagden over inbreuken op hun privileges, geenszins alleen in het steeds verscherpte optreden tegen de Protestanten. Toch ook tegen hen in Duitschland toonden, velen o.m. van den adel (een van Buren, een van Cruiningen enz., P. Kannengiesser, Karl V und. Max. v. Egmont, Graf v. Büren, Fribourg en Br. 1895) zich bereid de regeering te steunen (vgl. ook Oud-Holland 1932, 102), waardoor mede de slag bij Mühlberg (1547) gewonnen kon worden, nadat de Hervormden, niet van zins zich neer te leggen bij besluiten van het in 1544 bijeengekomen concilie van Trente, op den Rijksdag van Worms‘ een jaar later, te vergeefs hadden aangedrongen op vrijheid van godsdienst. Hiermee scheen het voor de Hervormden in Duitschland nu gedaan; Luthers dood (1546), kort daarop hun troepen overwonnen, hun smalkaldisch verbond door de gevangenneming der voornaamste aanvoerders
uiteengeslagen, waartoe vooral het verraad van de vorsten van Beieren en Saksen had bijgedragen.
Karel V scheen nu heer en meester in het Duitsche Rijk om daar de zaken naar believen te regelen. Ook die van de Nederlanden t.o.v. dat rijk, waarover al lang te voren briefwisseling en onderhandeling gevoerd waren met Maria en Viglius, die eigenlijk, vooral wat de eerste betreft, al sinds 1540 er op uit waren om tot een regeling te komen, waardoor een einde zou gemaakt worden aan het herhaalde getwist tusschen het Rijk en de Nederlanden; voor wier belangen de laatstgenoemde,
| |
| |
evenals de Granvelles, vader en zoon, al te Worms was opgetreden.
Maria, wier instructies men vindt bij K. Lanz, Staatspapiere zur Geschichte des Kaisers Karl V, 422, en Viglius verschenen beiden ook op den Rijksdag te Augsburg (1548), waar zij voortgingen bij de te treffen regelingen het recht der Nederlanden te bepleiten verschoond te blijven van bijdragen aan het rijk (vgl. Haak in het artikel over Viglius in dl. II, kol. 46 vlg. over diens aandeel in de regeling van Augsburg met zijn belooning en verdere bevorderingen). De Keizer, die op den Rijksdag van verschillende vorsten meer oppositie kreeg dan hij verwacht had, moest toegevend zijn in de duitsche zaken en in de Nederlanden, in verband daarmee, een middenweg kiezen. Toch is hij, na veel gehaspel vooral op het gebied der rechtspraak, geslaagd in de regeling van de verhouding tusschen beide, bij het verdrag van Augsburg, waarin de positie van den nieuwen ‘bourgondischen’ kreits tot het rijk nader bepaald werd, waarvan het voordeel voor het rijk vooral gelegen was in de aanhechting van de vanouds met Frankrijk verbonden gewesten Vlaanderen en Artois, en voor de Nederlanden in de van Duitschland mogelijk(?) te verwachten bescherming tegen dit land; en als daarvan op den duur weinig gekomen is, heeft dit misschien niet geheel aan Karel en zeker niet aan de raadslieden van zijn zuster gelegen, welke laatste trouwens reeds in 1534 een (mislukte) poging gedaan had tot vorming van een unie van de verschillende nederlandsche gewesten. Overigens is ook onder Karels opvolger wel degelijk de hand aan dat verdrag gehouden, dat overeenkomstig 's Keizers uitdrukkelijken wensch, dezerzijds door de gewesten stuk voor stuk moest worden geratificeerd, hoewel met name de Staten van Holland te vergeefs getracht hadden gedaan te krijgen, dat het verleenen van hulp afhankelijk zou
worden gesteld van het verkrijgen van steun ingeval van een aanval op de Nederlanden (zie ook Brünner t.a.
p. 130). Voor den naderen inhoud van dit verdrag zij verwezen naar Fruin (De zeventien Prov. en haar vertegenwoordigers in de Stat. Gen. in Verspr. Geschr. I, 1), Fruin-Colenbrander, waar (op blz. 27) een overzicht voorkomt, dat veel oudere literatuur geeft (waaronder ook het ontwerp-tractaat door Maria en Viglius ingediend in 1548, waarvoor verwezen is naar Papiers d'Etat de Granvelle III, 362, gelijk voor het tractaat zelf naar Dumont, IV2, 340 en vertaald naar het Groot-Placaetboek III, 23). Op het gebied der centralisatie onzer gewesten - bepalen wij ons alleen tot deze opmerking - is met dit in Juni 1549 door alle staten goedgekeurde verdrag van Augsburg, een gewichtige stap voorwaarts gedaan, ook tot glorie van de landvoogdes, wier ideaal, een verdedigend verbond met behoud van alle privilegiën volkomen bereikt heette, van Maria, die uit Augsburg niet was teruggekeerd (Maart 1548), dan nadat ook een regeling getroffen was betreffende haar huwelijksgoed.
De volgende stap was nu dra aanstaande. De erfopvolging (in beide liniën) moest geregeld worden om te verhoeden, dat de nederlandsche gewesten ‘les pays d'embas’ weer verdeeld zouden kunnen worden tusschen de erven van den landsheer. Nadat Karel uit Augsburg alhier was aangekomen (Sept. 1548) had hij de gelegenheid het recht van opvolging in alle gewesten op dezelfde wijze vast te stellen, hetgeen, na overleg met de hooge colleges en de staten der gewesten, dan ook geschied is bij de Pragmatieke Sanctie (4 Nov. 1549). De gelegenheid was daarvoor ook zoo
| |
| |
gunstig geweest, omdat Karel in Oct. 1548 de toch al te Brussel bijeengeroepen Stat.-Generaal het verdrag van Augsburg had moeten laten goedkeuren, hetgeen gevolgd werd door een ditmaal zonder moeite toegestane bede. En dat had de Keizer doen volgen door in verband ook met de te treffen erfopvolgingsregeling, de overkomst uit Spanje te laten geschieden van zijn zoon Philips, die dan ook vroeg in het voorjaar 1549 in de Nederlanden verscheen, waar zijn vader hem tevens in alle erflanden wilde laten huldigen als toekomstig landsheer.
Van zijn aanvankelijk plan doet Karel afstand, al wil hij gaarne Philips zijn broeder Ferdinand doen opvolgen in het Rijk. Het komt tusschen dezen en Karel tot dikwijls pijnlijke uiteenzettingen, die de harmonie in het habsburgsche huis dreigden te verstoren en waarvoor hun zuster Maria, tweemaal in verband hiermee in Augsburg ontboden, ook in de briefwisseling al haar beleid noodig heeft. De transactie, die zij voorstelt, wordt ten slotte door beide partijen aanvaard (1551).
Maar de pogingen, ook van Maria, om de keurvorsten in het Rijk, waar trouwens groote ontevredenheid ook over het Interim van Augsburg over en weer heerschte, met de regeling van de opvolging, zooals die getroffen was, te doen instemmen, slaagden niet, afkeerig als zij er van waren een Spanjaard te erkennen als Philips, die volgens het familie-accoord Roomsch-koning zou worden, zoodra Ferdinand keizer werd enz.
Evenals in het Rijk was ook hier te lande van denzelfden spaanschen prins voor de bevolking niet de minste aantrekkelijkheid uitgegaan, tot bezorgdheid niet alleen van zijn vader, maar ook van zijn tante Maria, die hem, ook Philips, er meermalen op wees, dat hij dat al te spaansche wezen van diens karakter in zijn aanraking met zijn toekomstige nederlandsche onderdanen moest afleggen.
Over Duitschland was hij 1 April 1549 in Brussel aangekomen, daar ontvangen door zijn vader en zijn beide tantes, de daar nog niet zoo lang geleden teruggekeerde Eleonora en Maria, die haar neef tot Waveren was te gemoet gereisd. Van de schitterende feesten, door laatstgenoemde aangericht te zijner eere in haar beide lustverblijven te Binche en Mariemont (zie de Roever en Dozy, III, 44), gaf reeds van Meteren een beschrijving. Feesten ook elders, vooral in Brussel (N. Chron. v. Brabandt) en tal van andere met elkaar wedijverende steden (zie b.v. de kenmerkende schildering van het onthaal te Nijmegen bij de Roever en Dozy, III, 39) en gewesten, waarheen de reis zich richtte, waarvan de bekende beschrijving van Calvete d'Estrella in Antwerpen 1552 gepubliceerd werd, en waarop de Keizer, totdat het slechte weer en de jicht hem dwongen naar Brussel terug te keeren, en de regentes den aanstaanden heer bij de huldigingen vergezelde tot de noordelijkste provinciën toe, waar de graaf van Aremberg in naam van Philips den eed van Friezen, Groningers en Drentenaren moest afnemen. Maar de heele keizerlijke familie verscheen weer op de vergadering der Staten-Generaal te Antwerpen bij de openingsplechtigheid op 4 Nov., waarop de Pragmatieke Sanctie werd afgekondigd.
Het was te midden van de moeilijkheden i.z. de opvolging van Philips, dat de Rijksdag van Augsburg plaats had, waarheen wij Maria zich een en andermaal hebben zien begeven. Zij is alleen geslaagd met het herstel van de familieharmonie, terwijl zij er ook gebruik van de gelegenheid heeft weten te maken om van het beruchte, vroeger besproken placcaat van 1550, trouwens ook van
| |
| |
andere beschikkingen, althans het ergste verzacht te krijgen, hetgeen haar in Spanje en Rome weer nieuwe beschuldigingen op den hals haalde van begunstiging van de hervormde leer.
Overigens begreep ten slotte ook Karel V zijn echec i.z. de troonsopvolging bij zijn duitsche onderdanen en Philips werd teruggezonden naar Spanje. Maria had den Keizer trouwens ook aangespoord om de successie nu voorloopig te laten rusten, daar groote moeilijkheden in het Rijk dreigden. Daarop doelde Maria in een brief aan Granvelle tenzelfden dage toevalligerwijze als waarop Maurits van Saksen, dien zij in dat schrijven nog aanried in Hongarije tegen de Turken te gebruiken, zich in het geheim verbond met Hendrik II (15 Oct. 1551). Ook andere duitsche vorsten traden aan de zijde van Maurits van Saksen, die, na de bezetting van Maagdenburg en inneming van Augsburg, den Keizer tot Innsbrück vervolgde en hem dwong onder de ongunstigste omstandigheden over de Alpen de vlucht te nemen. Hun macht toonden de Protestanten in den zomer van 1552 te Passau bij onderhandelingen, door Ferdinand uit naam van zijn broeder gevoerd. Maria raadt tot de door hen geëischte vrijlating van den landgraaf van Hessen. Maar de door Maurits verlangde vrijheid van godsdienst kon Karel V, ondanks de moeilijkheid van zijn toestand, niet inwilligen, totdat Ferdinand en Maria hem bewogen tot het verdrag van Passau (20 Aug. 1552), waarbij besloten werd de godsdienstzaken te laten rusten tot een nader bijeen te roepen Rijksdag. Toen kon in het najaar in een tijd, waarin de Turken wederom voortdrongen in Hongarije, keizer Karel met een groot leger opmarscheeren tegen de door de Franschen intusschen bezette bisdommen Metz, Toul en Verdun. Zijn zuster had intusschen niet stilgezeten, had ook te Aken haar best gedaan om den keurvorst van Keulen en andere vorsten, die wankelden, aan hun trouw te houden, en dat, terwijl de Franschen oprukten naar Luxemburg en verraad hier en daar het hoofd opstak. En terwijl zij Karel te hulp roept,
trekt zijzelf haar troepen samen onder den ouden Marten van Rossem. De Keizer heeft Metz niet kunnen herwinnen, maar overigens werd deze krijg in hoofdzaak in de nederlandsche en fransche grensgewesten (5 Nov. 1552 b.v. de capitulatie van Hesdin aan de keizerlijken, waarover Bull. C.R., Serie II, VII, 185-188) en met veel haat en onder gruwelijke verwoestingen over en weer gevoerd. Hiervan getuigen vooral het plunderen en verbranden van de lustsloten der landvoogdes van Mariemont en te Binche, waarmee de fransche koning, die zich 26 Juni 1554 door verraad van Marienburg meester maakte, haar persoonlijk wilde treffen, doch waarop zij met kalme ironie reageerde.
Zie voor deze en verdere krijgsbedrijven, waarbij plundertocht met plundertocht vergolden werd en tal van plaatsen met den grond gelijk gemaakt werden o.a. het ook in het artikel van Rossem (dl. IX, kol. 886) aangehaalde Dagverhaal van keizer Karel V (Hist. Gen. Kron. VII, 1851, 2de Serie, 280 vlg. en de reeds genoemde studie van v. Dam v. Isselt en Bull. C.R., Série IV, I, 279).
Het gevaar was soms groot, zelfs scheen, behalve Namen, ook Brussel een oogenblik bedreigd, maar de geestkrachtige regentes riep de burgerij onder de wapenen. Wel leken ook door het optreden van Em. Philibert van Savoye de zaken van zijn oom Karel ten slotte aan de betere hand te komen, doch, mede doordat de Franschen den beslissenden slag ontweken, dwong wederzijdsche uitputting tot onderhandelingen, die 5 Februari
| |
| |
1556 hun beslag kregen door den wapenstilstand te Vaucelles; de daarbij voor 5 jaar vastgestelde basis van het statu quo bracht voor Hendrik II het behoud van de 3 bisdommen mee. Karel V, steeds door ziekte geteisterd en na het verdrag van Passau zich niet meer ingelaten hebbend met de zaken van Duitschland (dus ook niet met den augsburgschen godsdienstvrede van 1555), had zich al vroeger met zijn zuster uit Artois naar Brussel begeven.
Daar was het wachten op Philips (zie een brief van Maria aan haar neef van 4 Febr., waarin zij hem ook den toestand alhier beschrijft, uit de archieven van Simancas afgedrukt in Col. de Doc. inéd. para la historia de Espana III (Madrid 1843), 473-477), die in Engeland toefde in verband met zijn huwelijk met Maria Tudor, dat het habsburgsche huis weer nieuw aanzien scheen te beloven. Doch als de infant 8 Sept. 1555 te Brussel verschijnt, kan de afgeleefde Keizer, ter uitvoering van zijn lang gekoesterden wensch, den dag bepalen, waarop hij de regeering der Nederlanden zal neerleggen, waarover dan Maria zoo lang het bewind zal voeren (H.v. Alfen, De eindbeslissing en voorbereiding v.d. troonsafstand van Karel V in Bijdr. en Med. Vad. Gesch. (1932), 72 vlg.). De beroemd geworden afscheidsvergadering van 25 Oct. 1555 - een der merkwaardigste, behandeld door Th. Juste, Hist. des Etats-Généraux des Pays-Bas I (1465-1790), 79-83 met verwijzing naar de officieele redevoeringen in Gachard's Analectes belgiques 70-102 - behoeft hier, na Motley en Gachard, L'abdication de Charles V in Bull. Ac. Roy. XXI 2e partie (1854), 880-942 e.a., niet meer te worden beschreven, maar zij heeft ook het afscheid gebracht van koningin Maria, hoezeer Karel haar had willen terughouden. Maar ook te voren reeds in een geschrift, aan het slot waarvan zij hem om machtiging verzocht zich als privaat persoon, met haar zuster Eleonora, in Spanje te mogen terugtrekken, had zij nog eens ook haar oudere motieven opgesomd voor haar besluit. En duidelijk deed zij tevens verstaan, al was zij bij
haar mondelinge toespraak (deze bij Gachard t.a. p. 920-921) dienaangaande op haar hoede, dat, indien zij haar rust had opgeofferd voor haar broeder, zij geenszins geneigd was dat zware leven (aan welks moeilijkheden zij haar broeder uitdrukkelijk herinnerd heeft) te hervatten onder een vorst, wiens sombere en despotische karakter zij kende (zie ook: Juste, L'abdication de Charles V, 15-16). Toch had ook die vorst, Philips II, begeerig in Spanje terug te keeren, er op aangedrongen, dat zij op haar besluit zou terugkomen, maar hoeveel leedwezen ook dit heengaan in de Nederlanden wekte, bleef Maria er bij, die althans aanvankelijk van meening was of dit voorwendde, dat zij niet aangenaam was aan de Staten, omdat zij het werktuig was geweest, dat hen er toe gedreven had zoovele offers te brengen voor de oorlogen van het verleden en daarop ook wees bij haar raadgevingen, waaraan zij het haar neef niet liet ontbreken. Al vond ook Karel V, dat haar aanblijven een groot geluk zou zijn, zij toonde zich thans onwankelbaar, niet meer naar Brussel willende terugkeeren, nadat zij zich had teruggetrokken op haar kasteel te Turnhout. Haar broeder had zijn laatste testament gemaakt en daarin bepaald, dat Maria, vóór hem naar Spanje te vergezellen, er de eerste uitvoerster van zijn zou. Ook Karel, hoewel naar Italië geroepen, wordt (voornamelijk door zijn gezondheidstoestand) nog teruggehouden, eerst te Brussel, totdat daar ziekten uitbraken, zich vestigend in een door Maria al vroeger gekocht en thans her- | |
| |
bouwd huis, feitelijk een paviljoen van het Park, waar hij ook zijn afstand had voorbereid. Zij en haar zuster Eleonora zijn beiden mede aanwezig in de bedoelde woning in Brussel bij de voorbereiding van Karels afdanking als koning van Spanje.
De plechtigheid van de afdanking als zoodanig behoort niet tot ons bestek. Evenmin de bijzonderheden betreffende de laatste dagen van Karels verblijf in zijn geboorteland, waar hij, Brussel ontweken om bovenvermelde reden, nog te Grimbergen bij Vilvoorde een tijdje vertoefd heeft. Dat begrip geboortegrond was Karel dierbaar. Hij heeft niet nagelaten, met zijn beide zusters, er voor het laatst nogmaals de plekjes te bezoeken, waaraan eigen herinneringen of die hunner voorouders verbonden waren, vóórdat zij zich opmaken tot vertrek (17 Sept. 1556). Een drietal dagen hadden zij te Vlissingen gewacht op een wind, gunstiger voor de zeereis, die plaats had onder leiding van admiraal Maximiliaan van Bourgondië (VIII, 204), die ook behoord had tot de edelen, die de plechtigheden van 25 en 26 Oct. hadden bijgewoond, niet alleen als stadhouder en als vertegenwoordiger van den zeeuwschen adel in zijn hoedanigheid van heer van Veere en Vlissingen, maar ook met commissie van den abt van Middelburg, den representant van de geestelijkheid in genoemd gewest. Zie Bull. Ac. Roy. t.a. p. 937, waar men in de aangehaalde studie van Gachard ook de andere vertegenwoordigers uit de gewesten vindt (ook bij Juste a.w. II, 180 s., hier met name 191). Eenmaal begonnen, had de tocht een vlot verloop en bracht het hooge gezelschap den 28sten te Laredo aan de spaansche kust. Tot Valladolid begeleidden beide zusters haar broeder, waar hij (4 Nov.) afscheid nam, om in spaansch Estramadura onder een voor hem zooveel gunstiger klimaat de zoo lang begeerde rust te zoeken in het daarvoor reeds vroeger uitgekozen en gereedgemaakte klooster van San Yuste, versierd o.a. met tal van familieportretten, ook van zijn zusters, met wie hij ook briefwisseling onderhield. Beiden
kwamen van uit Valladolid bij haar broeder ook op bezoek, nadat zij 10 maanden van hem gescheiden waren geweest. Zij bleven er meer dan 2 maanden in de buurt, in het kasteel van Jarandella, in welks omgeving de koningin van Hongarije zich nog altijd toonde ‘de robuste amazone, die Frans I zoozeer bewonderd had’, terwijl diens weduwe Eleonora daarentegen door asthma danig in haar bewegingen gehinderd werd.
Een vast verblijf in Spanje hadden geenvan beiden nog bepaald en bij de keuze gingen zij te rade met Karel, die ook gaarne de spaansche staatszaken met zijn zuster Maria bij haar bezoeken besprak. Maar wat haar en nog meer haar zuster Eleonora vooral interesseerde, was het verloop van de onderhandelingen door Karel met het hof van Portugal gevoerd, waarvan een ontmoeting het gevolg was van laatstgenoemde vorstin met haar dochter Maria, de portugeesche infante, die zij met haar zuster, na 14 Dec. van Karel afscheid genomen te hebben, tot Bajadoz te gemoet reisden, waar zij 27 Jan. 1558 aankwamen.
Maar ontevreden dat Karel V en Philips II Maria Tudor de voorkeur boven haar hadden gegeven, weigerde zij haar oom te San Yuste te bezoeken en liet zich, ondanks teedere zorgen van haar moeder en wijze raadgevingen van haar tante, ook niet overhalen, na haar bezoek van 14 dagen, bij eerstgenoemde te blijven, die zich dat zeer heeft aangetrokken ten nadeele mogelijk ook van haar toch al niet gunstigen gezondheidstoestand. Zij heeft het niet lang meer gemaakt. Van plan een pelgrimstocht te ondernemen naar Notre Dame de Guadalupe is zij met haar zuster te Talaveruela
| |
| |
aangekomen, daar ernstig ziek geworden en 18 Febr. overleden.
Diep getroffen toonde Karel zich bij Maria's bezoek en voelde, dat hij zijn 15 maanden oudere zuster spoedig in het graf zou volgen. En haar volgend bezoek aan hem zou ook het laatste zijn, beiden lijdend, zij aan het hart, een oude kwaal, nu verergerd door al die ontroeringen. Toch hoopte Karel haar nog te kunnen gebruiken in het belang van Philips II en de spaansche monarchie. In zijn laatste onderhoud met haar drong hij er op aan, dat zij zijn dochter, doña Juana, zou bijstaan in het bestuur van Spanje tot den terugkeer van Philips II. Maar Juana vreesde van het karakter van haar tante in plaats van raad overheersching en verklaarde zich eerder uit het regentschap te willen terugtrekken dan het voorstel van haar vader te aanvaarden.
Intusschen deed Philips II, bevindend dat Philibert Emanuel van Savoye, de moeilijkheden van het bestuur der Nederlanden niet kon overwinnen, alle moeite om zijn tante over te halen dit weer op zich te nemen en wekte ook zijn vader op tot medewerking aan dit verzoek. Hoewel Karel, op meerdere weigeringen bij Maria reeds gestuit, aanvankelijk het versmaadde hieraan te voldoen, liet hij zich ten slotte vinden. En hij schreef aan de koningin van Hongarije, en aan de regentes van Spanje, zijn dochter. Naar de eerste, te Cigales, begaf zich ook een afgevaardigde van hem. De ex-regentes beriep zich op leeftijd, gezondheidstoestand en dergelijke bezwaren in haar antwoord aan Philips, waarin zij hem verzocht van verderen aandrang af te zien (dezen zeer merkwaardigen brief dd. 7 Sept. 1558, heeft Gachard opgenomen in zijn: Retraite et mort de Charles V I, 341-352, voor deze laatste periode te raadplegen behalve Juste e.a., Mignet, Charles V, son abdication, son séjour et sa mort au monastère de Yuste, hier vooral 430, A. Pichot, Vie de Charles V. Charles V. Chron. de sa vie intérieure etc., en W. Stirling, The cloisterlife of the Emperor Charles V, welke auteurs ook zijn aangehaald IV, 75-76 onder Baersdorp).
Echter, brieven van Karel V en toch hernieuwd aandringen van Philips deden haar, zij het op bepaalde voorwaarden, terugkomen op haar besluit en 9 Sept. zond zij van het een en ander mededeeling aan dezen vorst (Gachard, 356-357). Kort daarop deden Maria en haar nicht Juana een poging om Karel, die niet al te best was, te bezoeken, maar zij werden door dezen om onbekende reden afgewezen, hoewel hij met vreugde (Pichot, 450) het (gedeeltelijk) toegeven door Maria aan Philips en zijn wenschen had vernomen. Dit was elf dagen vóór zijn dood, die immers 21 Sept. plaats had.
Ook dit sterfgeval, zoo spoedig op het vorige gevolgd, heeft de koningin-weduwe ernstig geschokt, zoozeer, dat tot twee keer kort na elkaar haar een schier doodelijke hartaanval trof. Toch besloot zij naar de Nederlanden te vertrekken en begaf zich op weg van Valladolid naar Cigales om de laatste orde op haar huis te stellen ten einde zich daarna te Laredo te gaan inschepen. Maar verder dan Cigales heeft zij het niet gebracht; haar kwaal greep haar ten hevigste aan, daarbij aanhoudend koorts en, na met veel devotie de sacramenten te hebben ontvangen, tol het laatst toe volkomen bij haar zinnen, heeft zij haar vruchtbaar, schoon moeilijk leven beëindigd (18 Oct.). Den Koning had zij aangewezen tot haar erfgenaam, den Keizer had zij legaten vermaakt, ook aan den aartshertog, en tevens haar dienaren ruim bedacht (een en ander in een brief van den bisschop van
| |
| |
Palencia aan Philips II van 20 Oct. 1558 bij Gachard I, 436-437).
Terzelfder plaatse als haar zuster Eleonora wilde zij begraven worden, totdat koning Philips anders zou hebben beschikt, die dan ook later (1574) het overschot van beide koninginnen naar het Escuriaal deed overbrengen. Haar laatste wilsbeschikking, waarin zij ook haar vroeg gestorven echtgenoot herdenkt, vindt men in de Papiers d'Etat du Cardinal de Granvelle IV, 510-511. Zoo was het einde van een vorstin, die, al mogen in de Nederlanden sommigen van den adel b.v. Egmond (anders dan een Hoogstraten, een Barbençon, op wie zij trouwens zeer gesteld was geweest), misschien om het autoritaire van haar karakter, haar aanblijven niet gewenscht hebben, toch naar het algemeene inzicht geprezen is als een der uitstekendste leden van dat vermaarde huis van Habsburg, dat zij met zooveel trouw, beleid en onbezweken toewijding, in een hoogst gevaarvolle periode, in en ook buiten de Nederlanden gediend heeft, door geen van zijn vorsten of vorstinnen overtroffen of misschien geëvenaard in geestkracht, bekwaamheid en intelligentie, en door haar broeder Karel ten volle begrepen en op prijs gesteld.
Betreffende de iconographie van Maria van Hongarije ten slotte, zie, behalve de door Servatius in de N.R.C. v. 4 Maart 1934 vermelde afbeelding in het Rijksmuseum en dat, hetwelk in het voormalig keizerlijk museum te Weenen bewaard wordt in de verzameling van aartshertog Ferdinand, gereproduceerd in het Jahrbuch der Kunsthistorischen Sammlungen des allerhöchsten Kaiserhauses t. XIV, 142 (Wien 1893) (vermeld bij Pirenne, III, 105), het aan het slot van het artikel Margaretha van Oostenrijk aangehaalde werk: P.D.D. v. Dyke, Renaissance Portraits (1906) en verder de portretten etc., dus ook van Maria, den Inv. sommaire des Archives départ. (Lille 1895), 211-212. Vgl. nog: F. Muller, Beschr. Cat. v. portretten, nos. 3435. en 3436; Library of Congress A.L.A. Portrait Index; Index to Portraits contained in Printed Books and Periodicals ed. by William Coolidge Lane and Nina E. Browne (Washington 1906).
Afgezien van oudere kronieken en algemeene werken vindt men de literatuur in hoofdzaak opgegeven in dit artikel en in en onder de artikelen van dit woordenboek, er in aangehaald. Voor tijdschriftartikelen, talrijk voor Karel V en omgeving, Petit's Repert. Zie voor literatuur verder nog Pirenne, Bibl. etc. (Zie VIII, 1124.)
Kooperberg
|
|