| |
[Margaretha, hertogin van Parma]
MARGARETHA (hertogin van Parma), ook genaamd van Oostenrijk, landvoogdes van de Nederlanden, geb. ong. Aug. 1522 te Oudenaerde uit een toevallige verbintenis van keizer Karel V en Johanna van der Gheynst, oudste dochter van den tapijtwever Gilles v.d. Gh. en Johanna v.d. Coye, woonachtig te Nijkerke. De verbintenis is tot stand gekomen tusschen eind Oct. en midden Dec. 1521, toen Karel in O. logeerde bij Karel van Lalaing, heer van Montigny, en zijn vrouw Jacqueline van Luxemburg, waar Margaretha's moeder dienstmaagd was. Moeder Johanna kreeg een jaargeld van ƒ 80, later verhoogd tot ƒ 300, M. werd opgevoed bij de familie Douvrin in Brussel, zorgvuldig, want zij kende later wel geen Vlaamsch, doch: Fransch, Italiaansch en Spaansch. Volgens Strada, die over haar geboorte een fabel-sluier geworpen heeft, maar overigens zeer goed op de hoogte was, zou zij reeds in 1526 als toekomstige echtgenoote beloofd zijn aan Hercules van Ferrara, ter doorkruising van het plan van paus Clemens VII, die ijverde voor een bondgenootschap van Hercules' vader, Alfons, den regeerenden vorst van Ferrara, met Frankrijk. Hercules werd echter verloofd met Renata, een dochter van den franschen koning. M. daarentegen werd in 1529 verloofd met Alex- | |
| |
ander de Medici, een neef van den Paus, die bestemd was om over Milaan te heerschen. In 1533 werd zij hertogin van Penna, zoo genoemd naar een der haar in Zuid-Italië toegewezen landgoederen, waar zij 17 Apr. van dat jaar aankomt, nadat haar vader haar in zooverre geëcht had, dat zij verlof kreeg zich M. van Oostenrijk te noemen
(niet te verwarren met Margaretha v.O. van Savoye, landvoogdes van 1507-1530, dl. VIII, kol. 1104). 29 Febr. 1536 werd het huwelijk van de 14-jarige bruid met haar bijna 30-jarigen man te Napels voltrokken, doch reeds na één jaar was M. weduwe, omdat haar man, gehaat om zijn uitspattingen, toen vermoord werd in den nacht van 5 op 6 Jan. 1537. M. trok zich terug in Prato, op enkele kilometers afstand van Milaan. Van een huwelijk met Cosimo de Medici in Florence, dat beiden wilden, kon niets komen, omdat dat niet met de politiek van den Keizer strookte. Om paus Paulus III, een Farnese, te gerieven, werd zij opnieuw uitgehuwelijkt aan diens kleinzoon Ottavio Farnese, zooals op een samenkomst van paus en Keizer in Juni 1538 besloten werd. Ottavio kreeg het markgraafschap Novarra. Nu, 16 jaar oud en reeds weduwe, moet zij de vrouw worden van een 13-jarigen jongen en dit tweede huwelijk is daardoor even ongelukkig geworden als het eerste. In Oct. 1538 begaf zij zich naar de trouwplechtigheid, die te Rome zou plaats hebben, met welke gevoelens kan men zich indenken, als men weet, dat zij zich en haar gevolg in rouwkleeren aan den Paus presenteerde. Een ja-woord heeft zij den 4den Nov. bij het wisselen der ringen niet gesproken. Ten slotte schikte zij zich en in 1545 werd haar een tweeling geboren, waarvan alleen het zoontje Alexander, de later in onze geschiedenis zoo bekende hertog van Parma, in leven bleef. In 1547 erfde Ottavio van zijn vader, Pietro Luigi Farnese, het hertogdom Parma en Plazentia (Piacenza); Febr. 1550 bevestigde de nieuwe Paus, Julius III, hem in dit bezit. Ottavio behield het ook toen Julius III zich weer met den Keizer, die er aanspraken op liet gelden, verzoende. Ja, Ottavio verbond zich zelfs met Frankrijk om het tot elken prijs tegen den Keizer te behouden. M. moest tusschen
haar vader en haar man kiezen. Zij koos haar man ter wille van Parma. Door den afval van Maurits van Saksen (1552) in groote moeilijkheden gekomen, zag de Keizer zich gedwongen Parma aan Ottavio Farnese te laten. 15 Sept. 1556 sloot deze zelfs een bondgenootschap met Karels zoon en opvolger, Philips II. Alexander Farnese gaat eind Mrt. 1557 als gijzelaar naar het spaansche hof, d.w.z. naar Engeland, waar Philips toen leefde bij zijn echtgenoote, Mary, koningin van Engeland. In de citadel van Piacenza echter blijft een spaansch garnizoen, dat in het leven van M. een groote rol zal spelen.
Als door den vrede van Cateau-Cambresis (3 Aug. 1559) de oorlogstoestand tusschen Spanje en Frankrijk een eind neemt, Emanuel Philibert van Savoye, die van 1555 af landvoogd in de Nederlanden geweest was, naar zijn land terugkeert, rijst de vraag over zijn opvolging. De landsgrooten wilden de hertogin-weduwe Christina van Lotharingen, een geboren deensche prinses, dochter van Christiaan II en nicht van Karel V, in wie prins Willem van Oranje zijn a.s. schoonmoeder zag, omdat hij dong naar de hand van haar dochter Renata. Koning Philips, die dit spel doorzag, wilde haar reeds daarom niet en evenmin omdat haar zoon, de regeerende hertog van Lotharingen, een vriend van Frankrijk was. De Koning benoemde zijn halfzuster M., die als dochter van Karel V min of meer als een kind van het land beschouwd
| |
| |
kon worden, en die hij bovendien in zijn macht had 1e omdat haar zoon aan zijn hof vertoefde en 2e omdat het spaansche garnizoen in Piacenza een voortdurende bedreiging van haar huismacht in Parma vormde. Begin Mei 1559 kwam de benoeming af tot het hooge ambt, dat oorspronkelijk voor 17 maanden bedoeld was, maar 9 jaar zou duren. Den 28sten der maand werd zij plechtig door Philips te Gent ontvangen. Populair is M. hier nooit geweest. Afgezien van het feit, dat de adel en de trotsche burgerij in haar altijd het kind van een dienstmaagd bleven zien, waartoe haar weinig aristocratisch uiterlijk, haar manieren en zelfs haar weinig vrouwelijke kwaal - zij leed aan podagra - eenige aanleiding gaf, was haar starre vroomheid - zij was in Rome biechteling van Loyola geweest - weinig in overeenstemming met het nederlandsche temperament. Voeg daarbij dat de haar toegevoegde consultà en haar vertrouwdste privé-secretaris, Thomas Armenteros, als spaanschgezinden en een Spanjaard van den beginne af argwaan wekten, zoowel bij den hoogen adel als bij de steden, dan wordt het begrijpelijk, dat haar pad als landvoogdes niet op rozen gegaan is. Een zelfstandige politieke rol heeft zij dan ook eigenlijk niet gespeeld. Van 1559-63 staat zij onder invloed van Granvelle, maar naarmate de oppositie van den hoogen adel sterker wordt, begint zij langzamerhand, zonder innerlijke sympathie overigens met diens doelstellingen, naar die zijde over te hellen. In de kwestie van het heengaan der spaansche troepen, waar het 10 Jan. 1561 eindelijk toe komt, bij het verzet tegen de nieuwe kerkelijke indeeling en vooral bij het doorkruisen van Philips' pogingen om de Nederlanden in de fransche godsdienst- en burgeroorlogen te betrekken, als tenslotte zelfs in de felle oppositie tegen den kardinaal, zwichtte M. voor de eischen der nationale
oppositie. Eerst fel tegen den hoogen adel en zijn aanmatiging, tegen het bijeenroepen der Staten-Generaal, tegen opheffing of zelfs verzachting der plakkaten, tegen een nationaal concilie, tegen de Augsburgsche Confessie gekant, verandert de toon van haar correspondentie, zoowel die der officieele, in het Fransch gevoerde, als die der sinds Juni 1562 in het Italiaansch geschreven en in het Spaansch beantwoorde geheime briefwisseling met den Koning, in het voorjaar van 1563. In Mrt. nog fel tegen de grooten, wordt de toon 3 Mei gematigder en 8 weken later verklaart zij zelf den val van Granvelle voor onvermijdelijk. De reden daarvoor schijnt men niet zoozeer te moeten zoeken in een verandering van inzicht, als wel in haar dynastieke belangen. Dat de spaansche troepen nog altijd Piacenza niet verlaten hebben en vooral dat de dochter van keizer Ferdinand II haar als bruid voor haar zoon ontgaat, wijt zij den kardinaal en Ottavio, die in het voorjaar van 1563 overkwam, zal haar, te zamen met Armenteros, daarin gestijfd hebben. Sinds 15 Juni 1563 haar zoon Alexander zich met een portugeesche prinses heeft moeten vergenoegen, kan men zeggen, dat er een gemeenschappelijke oppositie van den hoogen adel en de landvoogdes tegenover Granvelle bestaat. 12 Aug. gaat Armenteros met een geheime zending naar Spanje; 29 Aug. stelt zij zich openlijk aan de zijde der oppositie. 22 Jan. 1564 kwam het bével des Konings aan den kardinaal om zich schijnbaar vrijwillig uit het land te verwijderen. Bij eigenhandig schrijven van 18 Febr. liet hij toch weer de beslissing aan M. over, hetgeen tot gevolg had, dat Granvelle 13 Mrt. inderdaad vertrok.
Toen kwam de tweede periode in M.'s bestuur, waarin zij van 1564-66 vrijwel geheel onder invloed van de oppositie stond. Zij richtte zich nu
| |
| |
ook tegen Viglius en Berlaymont. Zij koos zich den irenischen Molinaeus uit Leuven als grootaalmoezenier, ijverde tegen het bederf van de geestelijkheid, wilde de nieuwe bisdommen niet, noch de invoering van het Tridentinum, daarentegen wel de bijeenroeping van de Generale Staten en verzachting van de plakkaten, zoodat in de godsdienstkwestie alleen zij vervolgd zouden worden, die oproer predikten, synodes hielden en ‘slechte boeken’ in huis hadden. Als Brugge in verzet komt tegen het privilege-schendend optreden van den inquisiteur Titelman en in Oct. 1564 met andere vlaamsche steden daartegen een bezwaarschrift richt, als de Staten van Brabant de bijeenroeping van de Generale Staten eischen, belooft zij in Juli 1564 het den Koning voor te leggen. Ja, 22 Juli 1565 ging zij zóó ver, aan Philips voor te stellen om den Raad van State als hoogste regeeringscollege te erkennen, de instructies voor de inquisitoren te verzachten en berouwvolle ketters niet te dooden. Alonso del Canto, een financieel vertrouwensman van Philips te Antwerpen, zond den monnik, Lorenzo da Villavicencío, priester der spaansche kooplieden in Brugge, naar Spanje om een boekje open te doen over M. en Armenteros, die om zijn geldzucht Argenteros genoemd werd. Midden Oct. 1565 kwam het antwoord van Philips, waarin, als eenige concessie, in den Raad van State Aerschot benoemd werd, de felste vijand van Oranje. M. dacht aan afdanken. Zij had ruzie met haar man om geldkwesties, zijn had verdriet om haar ongelukkig verloofden zoon, die zóó weinig met zijn portugeesche bruid was ingenomen, dat hij zei, toen zij op weg was naar Brussel voor de bruiloft, te hoopen, dat zij met haar bruidschat zou verdrinken. Het toen gestichte Verbond der Edelen kwelde haar bovendien met een vaag
voorvoelen van het drama. dat stond te beginnen en in welks eerste bedrijf zij een der hoofdpersonen zou moeten zijn. Een begin van beeldenstorm in Brussel legde zij uit als een priesterlijke provocatie. Reeds vóór 2 Apr. 1566 het smeekschrift der edelen haar was aangeboden, kwam zij het daarom zoover te gemoet, als mogelijk was. Egmont, wiens zending naar Spanje in het vorig jaar reeds mislukt was, weigerde en daarom zond zij Bergen en Montigny. Op eigen gezag gaf zij eenige ‘moderatie’ in de plakkaten: de galg - niet de brandstapel - zou voortaan alleen het lot zijn van oproermakers, predikanten en propagandisten.
Toen in 1566 de situatie verscherpte door den Beeldenstorm, begreep M. te ver te zijn gegaan. Zij dorst niet verder met de grooten, die als eisch stelden, dat de Generale Staten zouden bijeenkomen om de godsdienstkwestie te regelen, maar evenmin dorst zij den raad der rechtschen, van Aremberg, Aerschot, Meghen en Mansfeld volgen om onverzoenlijk geweld tegen de ketters en de hagepreeken te gebruiken. 23 Aug. na de tweede petitie van het Verbond der Edelen en na de Vliesridders gehoord te hebben, stemde zij toe in een ‘accoord’: de predicaties zullen gehouden mogen worden, waar dat op dat oogenblik reeds het geval is, totdat de Koning in overeenstemming met de Generale Staten anders beslist zal hebben. De tegenconcessie van het Verbond bestond in een belofte om het protestantsche volk te ontwapenen en zichzelf te ontbinden. M. hervatte, nu hierdoor de toestand aanvankelijk wat rustiger werd, haar gescheld op de hooge heeren, die zij van alles de schuld gaf. ‘In woorden en daden’, schreef zij ‘hebben zij (Oranje, Egmont, Hoorne, Hooghstraeten) zich tegen God en den Koning verklaard’. Voortaan leunde zij op Peter Ernst van Mansfeld.
| |
| |
stadhouder van Luxemburg, oudtijds lid van de ligue van den hoogen adel, maar die zich bij de stichting van het Verbond der Edelen had teruggetrokken. Hij werd nu haar vertrouwdste raadgever, meer dan vroeger Granvelle en veel meer dan Egmont of Oranje ooit geweest was. Zij benoemde hem tot kapitein-generaal van Brussel om vooral zichzelf veilig te stellen. De angst voor de beeldenstormers, die zich in haar voorstelling op den duur niet met beelden zouden vergenoegen, bracht haar tot hysterische uitvallen. ‘Ik zou willen, dat ik hun, die de kerken vernield hebben, het hart zou kunnen uitkrabben en hun bloed drinken, maar nog meer hun, die de aanstichters daarvan zijn’, d.w.z. in haar voorstelling vooral: Oranje. Het accoord van 23 Aug. voerde zij niet uit. Bij edict van 8 Oct. werd zelfs de vrije prediking belemmerd, omdat alle vreemdelingen (en velen der predikanten waren dat) uitgewezen werden. Begin Dec. verklaarde zij bovendien, dat bij het accoord slechts de prediking was toegestaan en geen andere kerkelijke plechtigheden als doop, huwelijk en begrafenis. Zij eischte bovendien een nieuwen eed, dien allen aflegden, behalve Oranje, Hoorne, Hooghstraeten en Brederode. Valenciennes was destijds het voornaamste bolwerk der Calvinisten. 1 Dec. 1566 besloot de synode te Antwerpen tot den gewapenden opstand, midden Dec. die te Nieuwkerk tot een ontzettingsactie van het inmiddels reeds ingesloten Valenciennes. 18 Dec. vroeg M. aan Philips verlof voor de bestorming. Het jaar 1567 opende zeer gunstig voor de regeering. Egmont was op haar zijde en zuiverde Vlaanderen, Noircarmes deed hetzelfde in Doornik, Meghen in Gelre en Aremberg in Friesland. Een onbeduidend legertje der opstandelingen was bij Oosterweel vernietigd. Toen 13 Apr. Philips zijn toestemming tot de bestorming van Valenciennes
gaf, was het lot van de stad reeds beslist. 22 April vertrok Oranje. Het lot van den opstand leek beslecht. M. triomfeerde, doch slechts kort. In den herfst van 1566 was del Canto in Spanje aangekomen en Philips geloofde zijn voorstelling van zaken, die hierop neerkwam, dat M. door haar lankmoedigheid de zaken zoover had laten komen en dat haar tegenwoordigen raadgever, Mansfeld, ten slotte een man van de adelsoppositie gebleven was, die voor afschaffing van de inquisitie, verzachting der plakkaten en bijeenroeping van de Staten-Generaal was. Philips vertrouwde al sinds het heengaan van Granvelle ook M. niet meer en zijn aarzeling om Valenciennes te nemen, vond dan ook slechts hierin zijn oorsprong, dat hij de eer er van M. niet gunde, maar gewild had, dat dit het werk geweest zou zijn van Alva, dien hij inmiddels groote volmachten had gegeven om zijn systeem nu eindelijk in de Nederlanden door te voeren. Mansfeld werd naar zijn provincie Luxemburg gestuurd, zoogenaamd om den doortocht voor Alva vrij te maken, in werkelijkheid om M. te isoleeren en aan Alva's leiding te onderwerpen. Diens volmachten maakten inderdaad haar landvoogdij tot een leegen vorin en het is begrijpelijk, dat, toen na Alva's intocht in Brussel op 22 Aug. 1567, deze volmachten bekend werden, M. openlijk zeide ‘dat zij nu overbodig was en gaan kon’. 29 Aug. verzocht zij haar ontslag - tenzij het spaansche garnizoen Piacenza zou ontruimen. Het een noch het ander wordt aanvaard. 8 Sept. zond M. haar privé-secretaris Machiavelli om voor haar ontslag te vragen, nu zonder meer. Of zij toen reeds op de hoogte was van de voorgenomen arrestatie van Egmont en Hoorne, die den 9en plaats had en of zij reeds kennis droeg van den op te richten Raad van Beroerte is onzeker en daarom ook of dit haar tot haar besluit
| |
| |
gebracht heeft. Hoe het zij: 5 Oct. verleende Philips haar het gevraagde ontslag onder veel dankbetuiging en met verhooging van haar jaargeld van 8000 op 14.000 ducaten, en rente, die ook voor haar erven gelden zou en slechts voor een kapitaal van 140.000 ducaten teruggekocht kon worden. Maar Piacenza kreeg zij nog steeds niet. 17 Dec. had zij in den Raad van State nog een laatste samenkomst met Alva, waarin zij nog eens aandrong op een generaal pardon en op generale staten. Vlaanderen bood haar 30.000, Brabant 25.000 gulden. Die ontving zij echter pas in Italië en zij heeft nog moeite genoeg gehad om 80.000 gulden te leenen, om met goed fatsoen uit haar geboorteland weg te komen. 30 Dec. verliet zij, door Mansfeld begeleid, na een begeleiding door Alva te hebben afgewezen, Brussel om via Luxemburg en Zwitserland naar Italië te reizen, waar zij Febr. 1568 bij haar man en zoon in Parma aankwam. Lang bleef zij hier niet. In Oct. vestigde zij zich in Aquila in Z.-Italië, waar zij veel goederen bezat als Penna, Lionessa, Civita ducale e.a., nog altijd door de podagra geplaagd.
Weinig zal zij gedacht hebben nog eens op het groote tooneel te moeten optreden. En toch gebeurde dit. 12 Oct. 1577, toen zoowel de zending van Alva als die van Requesens mislukt was, kwam Philips te midden der landvoogdij van Don Juan van Oostenrijk op zijn plan van 1559 plotseling terug: M. landvoogdes met Granvelle als berader. Granvelle was zoo verstandig om te weigeren, M. nam het haar door Don Juan de Zuñga overgebrachte voorstel aan. Zij wil wel - in ruil voor Piacenza. Toen de edelen echter Matthias in het land geroepen hadden als bemiddelaar en tegelijk als zet tegen Oranje, die in 1577 op het toppunt van zijn macht stond, leek er eerst niets van te kunnen komen. In 1578 werd haar zoon voorloopig landvoogd. In Juni 1580 kwam zij toch, want 1e wilde Philips aanvankelijk vasthouden aan de bepaling van den Vrede van Atrecht (1579) die luidde, dat Parma binnen zes maanden door een anderen landvoogd moest worden vervangen en 2e wilde Philips, die den zoon door zijn groote successen al evenmin vertrouwde als de moeder, vermoedelijk beiden tegen elkaar uitspelen. Alexander echter voelde voor dit spel niet. Hij deed zijn moeder de bitterste verwijten en weet haar het ongeluk van hem en zijn huis.
Hij vroeg ontslag, dat de Koning hem echter niet verleenen wilde. Integendeel, toen deze tusschen beiden moest kiezen, koos hij den zoon, die eind 1581 zijn definitieve aanstelling ontving, niet alleen als kapitein-generaal, maar ook als landvoogd. Ofschoon Philips haar ook toen nog niet wilde laten gaan, en M. inderdaad nog ong. anderhalf jaar gebleven is, werd de toestand op den duur voor haar toch onhoudbaar. Zij verontschuldigde zich met het oog op haar gezondheid en vertrok 4 Sept. 1583, weer met Mansfeld, maar dit keer voorgoed.
Wat Philips de moeder steeds geweigerd had, moest hij den zoon wel toestaan. Alexander kreeg Piacenza, zoodat M. haar dierbaarsten wensch nog vervuld zag.
18 Jan. 1586 is zij na een zwaren doodsstrijd overleden te Ortona in de Abruzzen, een plaats die zij voor 54.000 ducaten van Horazio van Lannoy gekocht had. In de Benedictijnerkerk van het zoo heet begeerde Piacenza werd zij begraven, in het graf, waar 8 maanden later haar gemaal haar zou volgen.
Volgens de traditioneele voorstelling was M. een flinke vrouw, die de rebellie bedwongen heeft, maar tegelijk te menschelijk was om zich tot een werk- | |
| |
tuig van Alva's tyrannie te verlagen en die daarom heenging, toen hij kwam. Volgens Rachfahl, die een uitvoerige studie aan haar gewijd heeft, was zij politiek onbeduidend, dacht zij alleen aan haar familiebelang, koerste zij op sym- en antipathieën, was zij ijdel, in hooge mate eerzuchtig, leed zij aan zelfoverschatting, en was haar benoeming tot landvoogdes der Nederlanden, de eerste, niet minder dan de tweede, slechts één uit de reeks misgrepen van de spaansche kroon in haar politiek tegenover de Nederlanden.
Er bestaan drie geschilderde portretten van M., een door Antonio Moro in het Kaiser Friedrich-Museum te Berlijn; een door Pansoja de la Cruz in het Museum van Versailles; een door Sánchez Coello in de Kaiserl. Gallerie te Weenen (ook in Brussel ?). Voor de prenten en andere afb. zie: Muller, Lijst van 7000 portretten no. 3432-34, borstbeeld door B. Picart ?, alsmede van Someren, aanvulling op Muller, no. 3476-3483.
De Brieven van M. zijn voor het grootste gedeelte uitgegeven, eerst door J.F. Willems, Lettres de M. et du Sire de Montigny sur les troubles de Tournai de l'an 1563 (Gand 1836); dan door de Reiffenberg, Correspondance de M. avec Philippe II (Brux. 1842); en door L.P. Gachard, onder denzelfden titel, 3 dln. (Brux. 1867-1881) over de jaren 1559-65; door Theissen, naar copieën van Bakhuizen van den Brink, onder den titel Correspondance française de M. avec Philippe II in Werken Hist. Gen. III, 47 (Utrecht 1925) over de jaren 1565-67; door Dony, Lettres de Ph. II et de M. á Phil. de Croy, 3me duc d' Aerschot (1912) over de jaren 1558-63; door J.S. van Veen, Briefwisseling tusschen M. en Charles de Brimeu, graaf van Megen, stadhouder van Gelderland (1560-67) in Werken Gelre XI (Arnhem 1914). Over M.: F. Rachfahl, Margaretha van Parma in Hist. Bibl. V (1898). Wat haar afkomst en geboorte betreft, zie: Crutzen, L'origine maternelle et la naissance de M. de Parme (Gand 1882).
Romein
|
|