ment van landbouw bij het agentschap van nationale economie, ten gevolge waarvan hij zich te 's Gravenhage moest vestigen en Leiden ook als predikant verliet. Zie echter zijn gedachtenisredevoering in 1838 (beneden). Hij verzocht en verkreeg van zijn kerkeraad ontslag onder aanbieding van het recht om bij een vacature gedurende de eerstvolgende vijf jaren zijn ambt te hervatten. In 1811 is op zijn initiatief een kabinet van landbouw gevestigd, eerst te Amsterdam, later te Utrecht. Koning Willem I benoemde hem tot eersten hoogleeraar in de landhuishoudkunde aan de hoogeschool te Utrecht in 1815; in 1835 werd hij emeritus. Hij ontving vele eerbewijzen. Kort vóór zijn intrede te Leiden huwde hij met Catharina Daams.
Hij schreef behalve het reeds genoemde o.a.: Leerrede over den algemeenen grond van vereeniging onder de Christenen, 20 Maart 1796 (Haarl. 1797); Tegenwoordige staat der duinen.... twee deelen (Amst. 1798); Proeven van uiterlijke Nederl. welsprekendheid.... benevens een redevoering over Jacob Cats.... (Haarl. 1818); Leerrede over Gods hulp en bescherming in den twaalfdaagschen veldtogt in Aug. 1831 (Utr. 1831); Verhandeling over den staat der voornaamste gewassen in Nederland geteeld, en van de gesteldheid van het weder in den jare 1806 tot 1812 (Amst. 1816); Inwijdingsredevoering over het aanbelang van het academisch onderwijs in de Nederlandsche landhuishoudkunde (Utr. 1816); Staat van Hollands duinen en ontwerp tot vruchtbaarmaking derzelven (Utr. 1818); Index plantarum quae in horto Rheno-Trajectino coluntur (Ultraj. 1823); Flora Batava, of afbeelding en beschrijving van Nederlandsche gewassen door J.C. Sepp en Zoon en J. Kops, vier deelen met 80 platen, en 30 platen van het vijfde deel (Amst. 1824); Magazijn van vaderlandsche landbouw, zes deelen (Haarl. 1815); Oratio de emolumento, quod ex Batavorum et Belgarum conjunctione in unum regnum agriculturae per totam patriam accesserit (Traj. ad Rh. 1829); Leerrede over Gods bestuur van 's menschen daden. Vijftigjarige predikdienst, uitgesproken te Utrecht Febr. 1838 (z. pl. en j.); Beredeneerd algemeen register op de staten van landbouw, over de jaren 1814-1828 (Utr. 1832);
Uitgezochte stichtelijke gedichten van D.Rz. Camphuizen.... met een levensbericht enz. (Utr. 1839) (zie dl. II, kol. 293-298); Hulde aan de letterkundige verdiensten van mr. Jac. Scheltema.... (Utr. 1836) (zie dl. II: kol. 1274-1276).
Er is een portret van hem, gegraveerd door B.T. van Loo, ook een geschilderd portret in de senaatskamer te Utrecht.
Petrus Isaacus de Fremery (zie dl. VIII, kol. 569 v.) hield een lijkrede op hem: Oratio de Jano Kopsio ejusque in patriam meritis, habita publice 24 Maji 1849 (zie de Annales academiae, 1840-1849, 381-403, 415-420); dezelfde schreef in de Utrechtsche Studentenalmanak (1850), 334-388: Herinneringen aan het leven en de werkzaamheden van Jan Kops; H.J. Roijaards (zie dl. V, kol. 616-621) schreef het Levensbericht van Jan Kops in de Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde (1849), 89-98.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenboek van Protest. Godgel. in Ned. V, 232-236; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsgez. gem. te Amsterdam II (Amst. 1888), 100, 284, 286; hetz. (Amst. 1919), 313, 319; Alphabetische naamlijst van boeken enz. (1790-1831), 73, (1833-1849), 129, 206, 365; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der doopsgezinden in Holland enz. II (Amst. 1847), 127, 129 v., 187; Doopsgezinde bijdragen