Aken bij de kroning van Rudolf van Habsburg tot Roomsch-koning, waar hij dezen de leenhulde deed en door dezen in het bezit van de brabantsche leenen bevestigd werd. In feite evenwel gedroeg hij zich als een onafhankelijk vorst en richtte hij zijn politieke verbintenissen alleen in naar zijn eigen belang en ter bevordering van zijn groote politieke doel: de expansie van zijn hertogdom naar het Oosten. Reeds in 1269 hadden de Luikenaren, die meestal met hun heer-bisschop in onmin leefden, hem toegang tot hun stad verleend in ruil voor de hun toegezegde bescherming. In 1277 brak een strijd uit tusschen den aartsbisschop van Keulen, Siegfried van Nederburg (1274-97), en Willem graaf van Gulik. Willem sloot een ligue van 35 graven en baronnen, waarvan de hertog van Limburg de voornaamste was. De ligue deed een overval op Keulen, die echter mislukte, zoozeer zelfs, dat Siegfried zich van Willem kon meester maken. Dit was voor Jan het oogenblik om te intervenieeren: de strijd had groote nadeelen met zich gebracht voor den brabantschen handel, die het in de eerste plaats hebben moest van het verkeer over den ouden romeinschen landweg, die van Keulen over Maastricht, Tongeren, Brussel en Mechelen liep, waar hij naar Brugge aftakte.
Na den heer van Heusden onderworpen te hebben, over wien de Bosschenaren zich bij hem beklaagd hadden, trok hij met een sterk leger bij Maastricht de Maas over, belegerde en vernietigde het slot van Rimburg bij Gulik, verzoende zich toen (1279) met Limburg en sloot een verdrag met den aartsbisschop en de graven van Kleef en Gelre, waarbij de heeren elkaar beloofden drie jaar lang den vrede te bewaren en den handel te beschermen tusschen Dender en Rijn.
Na afloop van dien termijn brak er een echt feodale twist tusschen de verbondenen uit om het hertogdom Limburg (Ernst, Histoire du Limbourg, Luik 1839, IV, 388). In 1283 nl. overleed Irmengarde, de dochter van den laatsten zelfstandigen hertog Walram, welke gehuwd was met Reinoud van Gelre, zonder kinderen na te laten. Reinoud wilde toen in de rechten treden van zijn overleden vrouw, daartoe door Rudolf van Habsburg gemachtigd, maar de naaste erfgenaam van Walram van Limburg, Adolf graaf van Berg, verzette zich daartegen. Hij was echter alleen tegen den graaf van Gelre niet opgewassen en deed voor geld zijn rechten over aan Jan van Brabant op 13 Sept. 1283. Hierdoor kwam deze tegenover Gelre te staan, maar dat niet alleen. Immers Keulen, een dergelijken machtsaanwas van Brabant vreezende, sloot zich bij Gelre aan, terwijl Kleef en Luxemburg de derde en vierde bondgenoot werden. Ook Walram, de heer van Valkenburg, die rechten op het hertogdom meende te kunnen doen gelden, sloot zich als vijfde bij hen aan. Tegenover deze machtige coalitie gesteld, moest ook Brabant naar bondgenooten uitzien. Het vond ze in den hollandschen graaf Floris V, zijn schoonzoon, dien Jan I won door opheffing van de brabantsche leenhoogheid, die nog op een deel van Zuid-Holland rustte als gevolg van de nederlaag van graaf Dirk VII in het begin van de eeuw tegen den brabantschen hertog Hendrik I. Het betrof een strook ten N. van de Maas met inbegrip van Dordrecht (Vredesverdrag bij Obreen, Brabantsche oorkonden in Bijdr. Hist. Gen. XXXIV, 482). Den luikschen bisschop dwong hij tot neutraliteit door een vriendschapsverdrag met de burgers van de hoofdstad, zooals hij ook verbindingen met de keulsche burgerij aanknoopte. En ten slotte, 1287, wist hij ook den graaf van Gulik aan zijn zaak te verbinden en dien van Kleef naar zijn zijde over te halen door de belofte, hun te laten