[Grebber, Pieter Fransz de]
GREBBER (Pieter Fransz de), schilder en etser, geb. omstr. 1600 te Haarlem en overl. tusschen 10 Sept. 1652 en 18 Nov. 1653; hij was de zoon van Frans Pietersz. de Grebber (die voorgaat). Hij trad in 1632 als meester in het St. Lucasgilde te Haarlem, was 1638 in Delft en 1642 in het bestuur van het haarlemsche St. Lucasgilde. Hij had als leermeester zijn vader en H. Goltzius. Volgens Philip Angel heeft hij uitgemunt in het naaktteekenen. Zijn allegorische, bijbelsche en mythologische voorstellingen toonen den invloed van Rubens en Jordaens; italiaanschen invloed zien wij door de haarlemsche school van H. Goltzius, Cornelis Cornelisz. van Haarlem e.a.; later in zijn schuttersstukken invloed van Frans Hals en op het laatst in zijn portretten die van Rembrandt. Zijn gezichten hebben meestal een vroolijke uitdrukking, zijn rond, met witblauwe vleeschtonen en rood incarnaat; dikwijls zien wij op zijn werken volbloedige moeders met jonge kinderen. Hij werkte mee aan de schilderijen in de Oranjezaal van het huis ten Bosch. Hij schilderde bijbelsche voorstellingen en portretten. Zonder twijfel heeft Rubens grooten invloed op hem gehad. De G. heeft aan den tapijtfabrikant Jos. Thibaut voor het stadsbestuur van Haarlem het ontwerp geleverd voor een tapijt voorstellende de verleening van het wapen aan die stad door een duitschen keizer. In 1649 werd door P. Casteleyn uitgegeven de 11 regels voor schilders en teekenaren van de G. ten dienste van zijn leerlingen. Misschien was de G. de leermeester van N. Berchem, H. Graauw; verder waren zijn leerlingen Divert Rave uit Kopenhagen en Theod. Helmbreker. De G. heeft ongeveer een 12-tal etsen en gravures gemaakt; voorstellingen uit het Oude en Nieuwe testament en portretten. Zij toonen Rembrandt's invloed. Naar hem hebben o.a. prenten gemaakt: Th. Matham,
C. Bloemaert, N. van Lijnhoven, A. Riedel, E.G. Schultze, A.H. Riedel, C. Koninck, J.C. Felber, Roessel.
Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 614; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XIV (1921), 560 (door H. Wichmann).
J.M. Blok