van de Gereformeerde kerk, leefde stil al werkend van ongeveer 1750 af te 's Gravenhage, waar hij twee huizen bezat. Zijn nalatenschap werd 23 Juni 1753 te 's Gravenhage verkocht, die van zijn weduwe 26 Nov. 1763. Hij kreeg den naam van de ‘kleine’ van Dyck, ter onderscheiding van Anthon. van Dyck. Zijn schilderijen hebben de minder aangename eigenschappen van den vervelenden pruikentijd, maar ze munten uit door elegantie. Hij schilderde meest portretten (het Rijksmuseum te Amsterdam bezit er vele), doch ook genre-stukken, die zeer glad en minutieus geschilderd zijn. Naar hem graveerden o.a. Massard, Porporati, P. Tanje, J. Faber, J. Houbraken, Ph. Endlich.
Zijn geschilderd zelfportret is in het Museum te Kassel; een prent door J. Houbraken naar teekening van H. Pothoven naar zijn zelfportret.
Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Küstlerlexikon II (1906), 476; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler X (1914), 275 (door K. Lilienfeld); H. van Hall (en B. Wolterson) Repertorium voor de Geschiedenis der schilder- en graveerkunst enz. ('s Gravenh. 1935).
J.M. Blok