[Coccejus, Johannes Henricus]
COCCEJUS (Johannes Henricus), geb. te Franeker, overl. te Leiden (?) in 1712. Zijn ouders waren Johannes Coccejus (zie dl. I, kol. 616-618) en Catharina Deichmann, gehuwd te Bremen in 1635. Hij was rechtsgeleerde en griffier der leenen van Holland en geheimschrijver van de generaliteitsrekenkamer. Doch hij beoefende ook de godgeleerdheid en toonde groote vereering voor zijn vader. Niet alleen blijkt dit uit eenige afzonderlijke geschriften: Coccejus' eer en leer verdedigt tegens de aanklagten van Anthonius Hulsius (zie dl. VIII, kol. 888v.) (Leid. 1676); het Nader onderzoek van het regte verstand van den tempel die.... Ezechiël gezien en beschreven heeft...., twee deelen (Amst. 1692), gericht tegen Campegius Vitringa (zie in dit deel in voce); maar vooral door zijn uitgave: Johannis Coccei Opera omnia theologica, exegetica, didactica, polemica, philologica, verschenen in acht foliodeelen te Amsterdam van 1669-75. A.C. Duker (t.a.p.) teekent aan, dat de eigenlijke familienaam van Coccejus niet is: Cock, maar Coch, hetgeen blijkt uit deze Opera (dl. VII), Duo tituli, blz. 3. Later volgden hierop: Opera anecdota theologica et philologica (Amst. 1706), twee deelen. De derde uitgave van dit alles verscheen in 11 deelen (Amst. 1701-06).
Op zijn graf, in de Sint Pieterskerk te Leiden en dat van zijn vader, die in 1669 was overleden, is door zijn vrouw Maria Heinsius, in 1712 een gedenkteeken, een marmeren borstbeeld, geplaatst.
Nog schreef hij: Le chef des moqueurs démasqué par Neophile l'Alethée (la Haye 1707), vert. als Jock en ernst, of korte zaamenspraak over Mr. de Joncourt en zijne voor- en tegensprekers (1708) (vgl. Catalogue de la bibliothèque Wallonne, Leid. 1875, p. 36).