[Cluver, Philipp]
CLUVER (Philipp), geb. te Danzig in 1580, overl. te Leiden in 1622. Hij was de zoon van den danziger muntmeester Philipp Cluver, en verwant aan het adellijk geslacht der Cluvers uit het bisdom Bremen. In 1600 voltooide hij in Danzig zijn gymnasiale studiën en trok toen naar Leiden, waar hij op verlangen van zijn vader in de rechten zou studeeren en waar hij 20 Oct. 1601 werd ingeschreven. Deze studie trok hem echter in het geheel niet aan. Uit de vervaardiging van een kaart van Italië, opgedragen aan twee domheeren uit Bremen uit het geslacht Clüver, blijkt reeds zijn latere studieneiging, waarop vooral J.J. Scaliger een grooten invloed uitoefent. Aan zijn vader beviel echter deze verandering van studierichting geenszins. Het kwam tot een volkomen breuk tusschen hen en nu begon voor den zoon een avontuurlijk reisleven. Eerst ging hij naar Bohemen; daar werd hij soldaat en diende twee jaar lang in Hongarije tegen de Turken. In Bohemen teruggekeerd schreef hij een apologie voor den door keizer Rudolf reeds vele jaren in gevangenschap gehouden Georg Popel, heer von Lobkowitz. Bevreesd voor de uitwerking er van week hij uit Bohemen, eerst naar Silezië, later naar Leiden. De apologie bewerkte het tegendeel van wat hij er mee beoogde: de heer von Lobkowitz werd terechtgesteld en 's Keizers aanhang wist te bewerken dat Cluver in Leiden in de gevangenis werd geworpen. Slechts met moeite bewerkten zijn vrienden zijn vrijlating.
Hoewel geheel zonder middelen, wierp hij zich thans met vollen ijver op zijn eens gekozen grootsche taak: de opbouw eener landbeschrijving van de Oudheid uit eigen aanschouwing. Voor dit doel begon hij de cultuurlanden van Europa te bereizen. Zijn veelzijdige ontwikkeling en de beheersching van tien talen maakten het hem mogelijk deze reuzentaak te volbrengen. Voortdurende geldzorgen, nog vermeerderd door zijn huwelijk met een arm engelsch meisje, moesten echter op den duur ook zijn sterke natuur ondergraven. Van 1607-13 bereisde hij Noorwegen, Schotland, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Noord- en Midden-Italië. In 1611 verscheen zijn eerste werk De tribus Rheni alveis et ostiis, geschreven in Engeland, doch uitgegeven in Leiden. Na in 1614 nog eens een reis naar Bohemen te hebben ondernomen, vestigde hij zich in 1615 voor goed te Leiden, waar in 1616 zijn Germania antiqua bij Elzevier verscheen. Zoo groot was de indruk, dien dit werk in de wetenschappelijke wereld maakte, dat de Staten-Generaal hem tot Geographus Academicus benoemden op een salaris van ƒ 500.
Hoe gering deze geldelijke steun ook moge schijnen, toch was hij voor den berooiden man een groote steun. Met moed begon hij aan de voorbereiding van zijn geographie van Oud-Italië. Na gedurende 16 maanden het zeer verstrooide bronnenmateriaal bijeen te hebben verzameld, gelukte het hem een ondersteuning van de leidsche universiteit te verkrijgen voor zijn reizen in dit land. In twee reizen, daarbij vergezeld door een jongen Hamburger, Lucas Holstenius, later bibliothecaris der Vaticana, trok hij te voet geheel Italië en Sicilië door, vooral Midden-Italië werd in verschillende richtingen doorkruist. De geweldige vermoeienissen en de onvoldoende voeding ondermijnden zijn gestel. In 1619 voltooide hij nog zijn Sicilia antiqua onder wat gunstiger omstandigheden, maar zijn Italia antiqua werd geschreven gedurende groote huiselijke ellende (o.m. dood van zijn vrouw) en zwaar lichamelijk lijden. Nog voor de laatste drukproeven door hem waren gecorrigeerd, stierf hij in Dec. 1622.